Over vrijheid, gelijkheid en broederschap
Dit blog is een compleet herschreven en sterk uitgebreide versie van hetgeen onder deze naam januari 2020 gepubliceerd werd. Het is nu een hoofdstuk in Museum van de Waarheid
Museum van de Waarheid is januari 2022 als boek verschenen en hier te koop.
Vrijheid, gelijkheid en broederschap – de leuze van de Franse Revolutie – kunnen gezien worden als de kernwaarden van de moderne maatschappij en de grondslag van de parlementaire democratie. Daarbij moet opgemerkt worden dat deze kernwaarden zowel door liberalen als socialisten als uitgangspunt gehanteerd worden en dat geeft al aan dat die kernwaarden niet zonder problemen zijn. Die komen hier aan de orde.
Vrijheid
Vrijheid is een belangrijke voorwaarde voor een democratische rechtsstaat. Partijen en bewegingen hebben nogal eens vrijheid in de naam opgenomen. Bij liberale bewegingen en partijen is dat niet vreemd: liberaal is afgeleid van het Latijnse woord voor vrij. De politieke betekenis is “een zo gering mogelijke overheidsbemoeienis met het maatschappelijk leven voorstaand”, maar daar komt steeds minder van terecht.
Keuzevrijheid in de levensvervulling
Misschien wel de belangrijkste soort vrijheid is de vrijheid om te kunnen kiezen welke rollen of functies men in de samenleving vervult en hoe die rollen zelf in te mogen vullen. Men moet keuzes hebben in het leven, kunnen doen wat men wil. Oudere maatschappijvormen kenden het vrijheidsbegrip nauwelijks. Men zat vanaf het levensbegin opgesloten in zijn maatschappelijke rol en slechts een enkeling wist daaraan te ontsnappen.
Naarmate de maatschappij complexer wordt, specialisatie en arbeidsdeling toenemen, zijn er meer gelijkwaardige mogelijke rollen waaruit men zou kunnen kiezen. Het individu heeft meer keuze op welke wijze, met wie en onder welke condities hij welke maatschappelijke rollen speelt. In de moderne maatschappij vervult een individu bijna altijd meerdere rollen. Bijvoorbeeld die van huisvrouw en daarnaast die van arts.
De belangrijkste rollen in deze maatschappij zijn die waarmee men in zijn levensonderhoud voorziet; voor de meeste mensen gaat het om betaalde werkzaamheden. De keuzevrijheid voor een dergelijke rol wordt om te beginnen ingeperkt door kwalificatie. Niet alleen vereisten van vakbekwaamheid of kennis zijn van belang; allerlei persoonskenmerken zoals uiterlijk, leeftijd, karakter zijn ook bepalend, zeker naarmate het een belangrijker rol, een hogere functie betreft. Of men voldoende gekwalificeerd is wordt op zijn beurt bepaald door aanleg, afkomst, opvoeding, training en fysiek. Daarnaast is de sociale status – het netwerk – een belangrijk gegeven voor de keuzemogelijkheden van het individu. De belangrijkste hoedanigheid voor een persoon is de maatschappelijk-economische positie en juist op dat terrein is voor veruit de meeste mensen de keuzevrijheid minimaal.
Bij handelingsruimten die enigermate buiten het domein van de economie — de maatschappelijk erkende werkzaamheden — vallen zijn de mogelijkheden wat groter hoewel die door de economische positie in hoge mate begrensd wordt. Zoals bijvoorbeeld blijkt bij partnerkeuze of sportbeoefening. Overigens zijn een aantal van deze rollen, bijvoorbeeld die van huisvrouw of -vader, vrijwilligerswerk wel degelijk vormen van arbeidsdeling en rollen van maatschappelijk belang al worden ze niet betaald. Er worden dan ook eisen aan de vervulling van die rol gesteld. Ook voor dergelijke rollen dient men over voldoende kwaliteiten te beschikken om die rol te vervullen.
Het maken van een keuze voor een bepaalde rol heeft als gevolg dat de vrijheid voor een volgende keuze geminimaliseerd wordt. Men kan een andere baan zoeken maar een ander beroep is minder eenvoudig. Eenmaal getrouwd is het aangaan van een andere relatie lastig. Eenmaal serieus gekozen voor voetbal wordt een overstap naar tennissen onwaarschijnlijk. De invulling van de rol zelf is binnen de organisatie of binnen het samenlevings- of samenwerkingsverband meestal aan veel beperkingen — spelregels, normen en gewoonten — onderhevig.
De andere kant van de keuzevrijheid van het individu is de keuzevrijheid van een organisatie, een werkgever of ander samenwerkings- of samenlevingsverband, om te bepalen wie het wil aannemen of toelaten, en hoe diens activiteiten of werkzaamheden te regelen en te belonen. Dergelijke keuzes zijn per definitie gebonden aan het maken van onderscheid: discriminatie. Er zouden hier slechts minimale beperkingen in de keuzevrijheid mogen worden opgelegd, waarbij het niet reëel is te verlangen dat uiterlijk, gedrag, levensovertuiging, fysieke capaciteiten en afkomst géén rol mogen spelen. Lees daarover verder in Verschil moet er zijn.
De belangrijkste factor voor keuzemogelijkheden is het bezit van, of recht op middelen van bestaan, in de huidige maatschappij uitgedrukt als inkomen in geld. Hieruit kan worden afgeleid dat de (klassiek) liberale wens van het terugbrengen van overheidsbemoeienis zeker niet een toename van vrijheden voor allen hoeft in te houden. Voor de enkeling – vooral de ondernemer – wel, maar voor de loonafhankelijke niet en voor de uitkeringsafhankelijke al helemaal niet. De toch al beperkte vrijheden worden verder beperkt als men regels instelt voor de vertegenwoordiging van bepaalde groepen in bepaalde functies of – omgekeerd – eist dat een rol voor iedereen toegankelijk moet zijn, bijvoorbeeld dat vrouwen van iedere biljartclub lid moeten kunnen worden.
Voortplanting en opvoeding en de daarbij behorende vrijheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen is een onderwerp dat een aparte beschouwing waard is, maar het is duidelijk dat vrijheden beschermd moeten worden in evenwicht met maatschappelijke belangen. In Help! Ik ben een mens! is een eerste afbakening van dit probleem geschetst.
Vrijheid van gedrag
Een tweede vorm van vrijheid is die van persoonlijk gedrag: mogen roken, drinken, vet en suikerrijk eten, zich naar eigen inzicht kleden, en presenteren; zich in vrijheid mogen gedragen bijvoorbeeld overdreven hardlopen of bergen op fietsen, mogen gaan en staan waar men wil en, uiteindelijk, de beëindiging van het eigen leven.
Vrijheid van consumptie, kunnen aanschaffen en gebruiken wat men wil; uiteraard begrensd door het aanbod en de eigen middelen is een belangrijke vereiste voor vrijheid van gedrag. Voor veel mensen is het budget beperkt en daarmee de vrijheid van consumptie. De staat dient zich zo veel mogelijk te onthouden van voorschriften omtrent “gezond leven” en terughoudend te zijn met de subsidiëring van gewenste of belasting van ongewenste consumptie. Wat betreft de gevolgen voor gezondheid zou slechts bepaald moeten worden dat de gevolgen van gezondheid schadend gedrag voor rekening van de persoon zelf zijn en anderen er niet onvrijwillig schade van mogen ondervinden. Slechts voor een acute en duidelijk aanwijsbare bedreiging mag verder worden ingegrepen, onder de voorwaarde dat het duidelijk is dat een dergelijke ingreep werkzaam en proportioneel is. Verder dient de staat toezicht te houden op de kwaliteit van het aanbod en veilig en concurrerend verkeer op de markt.
De staat dient zorg te dragen voor een zo neutraal mogelijk karakter van de publieke sfeer, waaronder openbare gelegenheden en de staat is verantwoordelijk voor veiligheid in de openbare ruimte en het verkeer. Zij dient uit dien hoofde de nodige beperkingen op te leggen aan gedrag en die te handhaven.
Vrije deelname aan de politiek
Het individu neemt deel aan het politieke proces door actief of passief aan verkiezingen of de publieke discussie deel te nemen. Over de toenemende beperkingen van politieke mogelijkheden en deelname aan de politieke meningsvorming is in andere hoofdstukken het nodige gezegd.
Socialistische vrijheid
Socialisten lijken in theorie een wat serieuzere kijk op vrijheid te hebben. De kern is de verplichting je werkkracht te verkopen om te kunnen bestaan en dat is een zeer beperkte vrijheid. Volgens de socialistische leer zou die verplichting opgeheven kunnen en moeten worden in de ideale “communistische maatschappij” waarin iedereen uit vrije wil bijdraagt naar vermogen en ontvangt naar behoefte. Feitelijk wordt hiermee de noodzaak van machtsrelaties voor de arbeidsdeling ontkend. Het zou niet nodig zijn dat een directie bepaalt wie wat doet. Een eerlijker, rechtvaardiger aanstellings- en wervingsproces is zeker mogelijk en zal een positieve invloed op de keuzemogelijkheden van een individu kunnen hebben. Maar de moderne complexe arbeidsdeling is ondenkbaar zonder een machtsstructuur.
De sociaal-democratie, het hedendaagse ondermaatse politieke restant van socialisme werkt niet aan een betere machtsstructuur. Men probeert met allerlei rechten en regels een betere situatie te creëren zonder de overheersing van kapitalistische uitgangspunten bij de selectie werkelijk aan te pakken. Daarbij heeft men er geen oog voor dat maatschappelijk gezien onder deze condities vrijheid een nulsom-spel is. Wat aan de een als mogelijkheid wordt toegekend wordt een ander tekort gedaan.
Een andere uitkomst die ook wel wordt gesuggereerd is dat de productie zover geautomatiseerd is dat een overvloed aan vrije tijd ontstaat. Het is zeer de vraag is of een overmaat aan “vrijetijdsbesteding” – activiteiten die niet noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van de maatschappij en die daarom niet maatschappelijk gewaardeerd behoeven en meestal ook niet zullen worden – een voor het individu bevredigende vorm van levensbesteding kan vormen. Het verkrijgen van likes op Facebook zal op termijn niet als serieuze waardering gevoeld kunnen worden.
De conclusie kan getrokken worden dat het met de vrijheid of die nu van links of van rechts komt niet best gesteld is.
Gelijkheid
Keuzemogelijkheden worden in de politieke praktijk meestal kansen genoemd. Het uitgangspunt voor bijna alle politieke partijen is om die kansen voor iedereen zo veel mogelijk gelijk te laten zijn. In plaats van gelijkheid wordt hiervoor meestal gelijkwaardigheid gebruikt. Het benutten van die kansen zou dan resulteren in verschillende uitkomsten waardoor men niet meer gelijk is.
Een vreemde figuur, want welke kansen door wie benut kunnen worden is heel verschillend. Theoretisch heeft iedereen de kans om naar het conservatorium te gaan, maar slechts zij die voldoende talent en werklust hebben kunnen die kans realiseren. Een verschillende uitkomst is zo afhankelijk van de mogelijkheden van het individu aan de start en die zijn altijd ongelijk. Voor ieder individu zou moeten worden vastgesteld welke kansen die heeft en er dan voor zorgen dat dit individu gelijke toegang heeft tot mogelijkheden die kansen te realiseren als anderen met dat zelfde uitgangspunt. Een onmogelijke opgave. In de praktijk is er een vrij grof selectieproces voor verschillende opleidings- en scholingsmogelijkheden. De voortdurende pogingen dat selectieproces vooruit te schuiven (brugklas, middenschool) en te vergemakkelijken (afschaffen CITO toets, grotere invloed school-“prestaties” op eindexamen) hebben geen enkel nuttig resultaat opgeleverd.
Afgezien van het grote belang van erfelijke aanleg zijn de sociale omgeving waarin men opgroeit en de opvoeding buiten het schoolsysteem het belangrijkste voor (on)gelijke kansen aan de start. Om op dat niveau zo gelijk mogelijke kansen te creëren zou opvoeding zo snel mogelijk onder staatscontrole moeten komen, het liefst vanaf de geboorte want de ontwikkeling in de eerste levensjaren is zeer bepalend voor de verdere ontwikkeling van de mogelijkheden van het individu. Zou men naar een nog grotere kansengelijkheid streven dan zou men de bevruchting van de mens moeten gaan controleren en genetisch minder kansrijke combinaties moeten tegengaan of verbieden. Hoewel dit in enkele uitzonderingsgevallen — aangeboren ernstige ziekte of ernstige beperkingen van de ouders — gebeurt is het een uitermate grote ingreep in de vrijheid en kansen van de ouders om naar eigen wens kinderen te krijgen.
Maar ook het bepalen van de mogelijkheden vlak na de geboorte is op dit moment nauwelijks mogelijk en de verplichtingen die daarvan uitgaan zijn voor de vrijheid van de ouders onacceptabel. Het is duidelijk dat het creëren van gelijke kansen haaks staat op de vrijheid van de ouders zelf de kinderen op te voeden. Het hele idee dat de staat de kansengelijkheid kan bevorderen tast voortdurend kansen en mogelijkheden van de een aan ten koste van de ander.
En dan is er het probleem van het realiseren van de kansen. Keuzemogelijkheden zijn zoals we hiervoor gezien hebben de kern van vrijheid. En zoals ook opgemerkt is de hoeveelheid beschikbare functies min of meer bekend. Een toename van reële keuzemogelijkheden voor de een (een grotere kans dat men bij een sollicitatie de functie krijgt toegewezen) gaat ten koste van de mogelijkheden van anderen. Zolang alleen geschiktheid voor de functie in aanmerking wordt genomen lijkt het gerechtvaardigd dat iedereen een gelijke kans krijgt. Als er personen van gelijk niveau zijn die om een of andere reden geen kans krijgen dan is het gerechtvaardigd om te zorgen dat die op gelijke voet aan het selectieproces deel kunnen nemen. De problemen zijn daarmee niet opgelost aangezien een toename van het aantal kandidaten voor een bepaalde functie betekent dat er meer personen genoegen moeten nemen met een mindere positie dan waar men toe in staat is. In feite wordt de vrijheid over deze verzameling individuen niet groter; en dan moet men er nog van uitgaan dat een objectieve maatstaf mogelijk is en ook wordt toegepast. Welke individuen en kansen iemand in zijn leven op zijn pad vindt – te beginnen met de ouders – is niet te reguleren zonder de vrijheid van de ander fundamenteel aan te tasten.
Het idee van gelijke kansen zou moeten worden beperkt tot het (a) voorzien in landelijke examens en toetsen die zonder rekening te houden met achtergrond of persoon worden afgenomen en beoordeeld volgens vaste normen en (b) het bevorderen van inzicht van opvoeders en leraren om mogelijkheden en talenten te onderkennen en het bevorderen dat die talenten ook ontwikkeld worden. De staat dient zeer terughoudend te zijn in het faciliteren of bevoorrechten van speciale groepen. Dit gaat altijd ten koste van de moge–lijkheden van anderen en bovendien vaak op kosten van de belastingbetaler. Daarbij moet het onontkoombaar gegeven aanvaard worden dat wie in de bovenlaag is geboren en opgegroeid een veel grotere kans heeft daar te blijven.
Ook compensatie voor fysieke of verstandelijke handicaps dient beter afgewogen te worden tegen de door de maatschappij op te brengen kosten en baten. Het huidige onuitgesproken uitgangspunt dat die compensatie zo veel mogelijk moet leiden tot een leven met dezelfde mogelijkheden als personen zonder handicap leidt alweer tot beperking van de vrijheid van de niet gehandicapte ander die daarvoor de middelen moet opbrengen.
Sociale mobiliteit
Kansengelijkheid wordt nogal eens afgemeten aan sociale mobiliteit; een kwantitatieve benadering, waarbij per groep wordt gekeken of die voldoende vertegenwoordigd is in hogere functies. Zo nodig wordt er dan een voorkeursbeleid ingesteld of worden er zelfs op voorhand plekken gereserveerd. Het is totaal onduidelijk of degenen die zo omhoog komen betere of ten minste dezelfde kwaliteiten hebben als degenen uit de oververtegenwoordigde groep die daardoor – het aantal beschikbare posities blijft beperkt – dalen op de maatschappelijke ladder of anderen die vanuit een niet bevoorrechtte achterstand niet daar niet in slagen. Veel blijkt af te hangen van relaties en daarbij speelt het toeval een grote rol. Dat geldt ook voor uiterlijk en sociale vaardigheden die niet noodzakelijkerwijs een eerste vereiste zijn voor het vervullen van een bepaalde functie.
Sociale mobiliteit wordt vertekend door de inflatie van opleidingen en diploma’s en functiebenamingen en vereisten. Het aantal personen dat significant stijgt op de sociale ladder blijft noodzakelijk gering; de ruimte aan de top is beperkt; er zijn nu eenmaal meer werknemers dan werkgevers, meer opdrachtnemers dan opdrachtgevers en meer horigen dan heren.
Het vergroten van het aantal onderzoekers, toezichthouders, controleurs, planners en beleidsmedewerkers heeft enige ruimte geschapen. Dit ten koste van de zelfstandigheid, arbeidsvreugde en status van de gecontroleerden. Men zou eerder van een soort maatschappelijke nivellering kunnen spreken waar niemand blij van wordt. De kansengelijkheid behoort niet tot de eisen voor een democratische rechtsstaat. In tegendeel, de gelijkheid voor de wet wordt daarmee aangetast en de vrijheid ingeperkt.
Bij de gelijkheid van de Franse Revolutie ging het niet om deze kansengelijkheid maar om gelijkheid voor de wet. Ook die gelijkheid is niet onproblematisch, aangezien niet alleen voor de burgers en andere in een staat aanwezigen verschillende wetten gelden, maar ook tussen burgers onderscheid wordt gemaakt, bijvoorbeeld in belasting- en toeslagenwetten. Soms zijn die onderscheidingen onvermijdelijk — wie weinig verdient hoeft minder belasting te betalen — maar vaak ook niet. Gelijkheid voor de wet, en het minimaliseren van speciale wetgeving die ongelijkheid definieert behoren tot de eisen voor een democratische rechtsstaat.
Broederschap
Ook het derde verlangen van de Franse Revolutie – broederschap –is problematisch. Biologische broederschap is niet bepaald een garantie voor een goede onderlinge verstandhouding en het christelijke gebod om uw naaste – de ander – lief te hebben gelijk uw broeder zal nog wat moeilijker in praktijk gebracht kunnen worden. Daarbij is broederschap, in tegenstelling tot naastenliefde een wederkerige relatie. Als de potentiële broeder jou niet als zijn broeder ziet houdt het op. In de huidige maatschappij waarin individualisme de standaard is en inmiddels narcistische trekken vertoont zit de eigenliefde de liefde voor de ander behoorlijk in de weg. Wat dat betreft is inderdaad vrijwel iedere burger van een moderne maatschappij een “mens als jij en ik”; maar daarmee allerminst een broeder, eerder een concurrent. Is enigermate van broederschap tussen burgers met een gelijke achtergrond nog voorstelbaar. Op het moment dat die kring wordt uitgebreid tot de vreemdeling wordt het vrijwel onmogelijk. Het feit dat het ook om bewuste mensendieren – “mensen” – gaat is onvoldoende voor broederschap. Ook onze moderne inzichten moeten voldoende gedeeld worden: met degenen die die inzichten niet delen kan geen broederschap ontstaan. Het postmoderne idee dat iedere identiteit uniek is en in zichzelf gerespecteerd moet worden veroorzaakt een verdere erosie van de mogelijkheden tot broederschap. De universele, wereldwijde broederschap is een totale onmogelijkheid. “Ieder mens is een mens als jij en ik” is een leugen en alle verdragen en wetten waarin wereldwijde mensen- en migratierechten worden uitgedeeld zijn onmogelijkheden. Alleen burgers van staten hebben rechten. En ook plichten.
De verplichting tot broederschap ligt ten grondslag aan artikel 1 van de Nederlandse grondwet waarin een verbod op onderscheid wordt uitgevaardigd en aan de mensenrechtenverdragen die als bindend worden beschouwd en die aan dat artikel ten grondslag liggen. Dit staat op gespannen voet met “gelijkheid voor de wet”. Het toepassen van wetten is onmogelijk als er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen degenen op wie een wet wel en niet van toepassing is, zoals bijvoorbeeld in de leuze “geen mens is illegaal” gesuggereerd wordt. Het maken van onderscheid wordt praktisch onmogelijk als men niet op grond van statistiek mag selecteren of er nader onderzoek moet worden gepleegd of iemand een wapen draagt maar dat alleen met een willekeurige steekproef mag doen. Niet alleen wordt het praktische onmogelijk; een veel grotere groep die onterecht gevisiteerd wordt zo in hun recht wordt geschonden.
Levensovertuiging en democratie
Bij premoderne staatsvormen is er sprake van een min of meer voorgeschreven levensovertuiging. Afwijkende levensovertuigingen kunnen getolereerd worden maar over het algemeen hebben burgers met een afwijkende levensovertuiging minder rechten en mogelijkheden.
De moderne democratie is gebaseerd op een dominante levensovertuiging, het liberaal humanisme met de hier besproken kernwaarden. Meer over dat humanisme in Een klein groot verhaal. Een andere levensovertuiging leidt over het algemeen niet tot aantasting van de burgerrechten. Levensovertuigingen, met name godsdiensten, die eerder de dominante levensovertuiging waren kunnen zelfs een bevoorrechte status genieten. Tegenwoordig gaat het zo ver dat zelfs een levensovertuiging die de dominante normen niet erkent – die afwijst, zich er aan onttrekt en op ondemocratische wijze bestrijdt – gefaciliteerd wordt. Dit ondermijnt de staat. In een moderne democratische rechtsstaat zou in de grondwet vastgelegd moeten zijn dat iedere levensovertuiging een minimum aan dominante normen moet aanvaarden en dat alle levensovertuigingen die daaraan voldoen gelijke rechten hebben.
Tezamen leveren vrijheid, gelijkheid en broederschap de hoofdingrediënten van dit liberale humanisme. Uit bovenstaand blijkt dat die waarden beter begrepen en ingeperkt zouden moeten worden. Deze levensovertuiging brengt het “vrije” individu voort en schrijft gelijktijdig de universele broederschap voor. Onmogelijkheden die er toe leiden dat het individu zichzelf belangrijker vindt dan de groep en daarmee iedere beoordeling van de ander als onderdeel van een groep afwijst. Iedereen is een zelfstandig individu. Deze vrije mensen kunnen zich niet meer binden aan andere individuen of groepen en komen zo steeds meer alleen te staan tegenover de macht. Dat is dan ook de bedoeling.