Een krom godsbewijs van Houellebecq
Precies drie jaar geleden schreef ik “Onderworpen – Het verraad der intellectuelen” over de toen net verschenen roman van Houellebecq met die titel. Gisteren (6 juni 2018) was een Duitse filmversie van het Duitse toneelstuk dat daarop is gebaseerd op de ARD te zien. Wie in de gelegenheid is zou die beslist nog eens moeten bekijken. Uiteraard was er het nodige weggelaten, maar verder werd de tekst nauwkeurig gevolgd. Door het zien van deze film werd ik me weer bewust dat het “godsbewijs” aan het eind een essentieel element is in de onderwerping en daarmee een belangrijk element in het verraad van de intellectuelen. Het blog moest herschreven worden.
Rediger, de voorzitter van de Sorbonne haalt de hoofdfiguur, een professor in de Franse literatuur aan die universiteit, over zich aan de Islam te onderwerpen in het volgende fragment:
[p196-199] ‘… de schoonheid van het heelal is opmerkelijk; en vooral, de gigantische omvang ervan is verbijsterend. … Zet die wetenschappelijke feiten eens uiteen aan honderd willekeurige mensen die je van de straat hebt geplukt: hoeveel zullen er dan durven beweren dat dat alles bij toeval is ontstaan?
Vooral omdat het heelal relatief jong is – hooguit vijftien miljard jaar. Het is het beroemde argument van de typende aap: hoeveel tijd zou het een lukraak op een toetsenbord rammende chimpansee kosten om het oeuvre van Shakespeare bij elkaar te typen? Hoeveel tijd zou het een blind toeval kosten om het heelal weer precies zo te maken? In elk geval veel meer dan vijftien miljard jaar…! En dat is niet alleen de mening van de man op straat, maar ook van de grootste wetenschappers.’
‘… Einstein was ook geen atheïst, al is de exacte aard van zijn geloof moeilijker te definiëren; maar zijn tegenwerping tegen Bohr dat “God niet dobbelt” was geen grapje, het leek hem ondenkbaar dat de wetten van het heelal worden beheerst door het toeval.
…Maar dat doet er niet zoveel toe, wat ik wil zeggen is dat het heelal duidelijk de tekenen van een intelligente bedoeling vertoont, dat het duidelijk de verwezenlijking is van een plan dat is bedacht door een gigantische intelligentie.’
De vraag is nu of dit grote bedrog van de creationisten door de gemiddelde lezer en toeschouwer voldoende doorzien wordt. Er zijn niet zo heel veel mensen met een fatsoenlijke kennis van de evolutieleer, en zeker niet de sociaal-culturele evolutieleer. Door de hoofdpersoon, François, wordt geen weerwoord gevoerd; daar is hij als religieus zoekende schriftgeleerde ook niet toe in staat. Ik vermoed dat de gemiddelde lezer dat ook niet kan en daarmee wordt hem een rad voor ogen gedraaid.
Het feit dat het toeval tot toestand X (hier het oeuvre van Shakespeare) heeft geleid heeft niets te maken met de kans dat dit “spontaan” nog een keer zou gebeuren of dat nu door een aap of een mens is doet niet ter zake. Essentieel is dat het toeval na verloop van tijd niet meer willekeurig is maar onderhevig aan wetten en, sinds er leven is, gepaard gaat met een toenemende evolutionaire selectie. De ene gebeurtenis wordt vele malen waarschijnlijker dan de ander. Het oeuvre van Shakespeare was zelf het resultaat van al dit gestapelde meer waarschijnlijke toeval. De kans dat een dergelijke ontwikkeling zich herhaalt is misschien niet nul, maar voor het waarnemend bewustzijn, “wij”, is dat wel zo, aangezien de historische omstandigheden waaronder het oeuvre en wijzelf tot stand zijn gekomen zich voor ons niet zal herhalen. Of dat in een al of niet parallel heelal na miljoenen jaren wel het geval zou zijn is volstrekt irrelevant. Geen enkel historisch feit van enige betekenis kan zich in absolute zin herhalen. Daarbij past Rediger met ” relatief jong – hooguit vijftien miljard jaar” en “Hoeveel tijd zou het kosten…” een indirecte perspectivische vernauwing toe die de nagenoeg oneindige uitgestrektheid van het heelal in tijd en ruimte tot een menselijke bewustzijnsschaal terugbrengt waardoor de vanzelfsprekende conclusie is dat er wel een schepper moet zijn.
Interessant is ook de wel terechte kritiek op het (liberale) humanisme die daaraan vooraf gaat:
‘En ik denk ook niet dat u een echte atheïst bent. Echte atheïsten zijn in wezen zeldzaam.’
‘Denkt u? Ik had juist de indruk dat het atheïsme algemeen verbreid was in de westerse wereld.’
‘Volgens mij is dat oppervlakkig. De enige echte atheïsten die ik ben tegengekomen waren opstandigen; ze vonden het niet genoeg om koel te constateren dat God niet bestond, ze zetten zich tegen dat bestaan af op de manier van Bakoenin: “En als God wel bestond, moest hij worden afgeschaft”, kortom het waren atheïsten a la Kirillov, ze wezen God af omdat ze de mens in zijn plaats wilden stellen, het waren humanisten, ze hadden een heel verheven idee van menselijke vrijheid, menselijke waardigheid. Ik neem aan dat u zich ook niet in dat portret herkent?’
Nee, dat inderdaad ook niet; alleen al van het woord humanisme werd ik licht onpasselijk…
Inderdaad is volgens de gangbare, dominante liberaal-humanistische opvatting “de mens een god in zijn gedachten” en wordt daarmee het individu boven het collectief verheven. Met de daarbij behorende ontkenning dat het individu voortkomt uit het collectief en altijd een onderdeel van enig collectief is, al verandert die collectiviteit van inhoud of kan het individu op een gegeven moment tot een ander collectief gaan behoren zoals François zich onderwerpt aan de Islam. Daarmee is het terecht dat hij onpasselijk wordt van dit humanisme maar het is geen excuus zich dan maar aan de Islam te onderwerpen. (Is er geen beter alternatief? Daar wordt aan gewerkt: Sociaal Humanisme)
Het onderwerpen van de vrouw is het finale element dat onze professor over de streep trekt:
[203-204] ‘Het is de onderworpenheid,’ zei Rediger zachtjes. ‘Het even ongelofelijke als eenvoudige, nooit eerder zo sterk uitgedrukte idee dat het summum van menselijk geluk in de meest absolute onderworpenheid schuilt. Het is een idee dat ik niet snel zou uiteenzetten aan mijn geloofsgenoten, dat ze misschien godslasterlijk zouden vinden, maar voor mij is er een verband tussen de absolute onderworpenheid van de vrouw aan de man, zoals die wordt beschreven in Histoire d’O, en de onderworpenheid van de mens aan God, zoals de islam die beoogt. Ziet u,’ vervolgde hij, ‘de islam aanvaardt de wereld, en aanvaardt die als geheel, hij aanvaardt de wereld als zodanig, om met Nietzsche te spreken. Het standpunt van het boeddhisme is dat de wereld dukkha is – ontoereikend, lijden. Zelfs het christendom heeft ernstige bedenkingen – wordt Satan niet de “heerser van deze wereld” genoemd? Voor de islam is de goddelijke schepping juist volmaakt, het is een absoluut meesterwerk. Wat is de Koran in wezen anders dan een immens mystiek lofgedicht? Lof aan de Schepper, onderwerping aan zijn wetten. Ik raad mensen die de islam willen leren kennen over het algemeen niet aan te beginnen met de Koran, behalve natuurlijk als ze de moeite willen nemen Arabisch te leren en zich in de oorspronkelijke tekst te verdiepen. Ik raad hun eerder aan te luisteren naar voorlezingen van soera’s en die te herhalen, om het leven, de adem ervan te voelen. Laten we wel zijn, de islam is de enige religie die elke vertaling voor liturgisch gebruik heeft verboden; omdat de Koran volledig bestaat uit ritme, rijm, refreinen, assonantie. Hij berust op het idee, het basisidee van poëzie, van een eenheid van klank en betekenis, waarin de wereld kan worden uitgedrukt.’
Nadat ontwikkeling en historie zijn uitgeschakeld door het creationisme wordt met “‘de Islam aanvaardt de wereld … als zodanig” de onderwerping aan het statische, onveranderlijke en onveranderbare zijn gerechtvaardigd.
Oorspronkelijk begon deze tekst met “Het verraad der intellectuelen”; de vertaling van de titel “La Trahison des clercs” (1927) van Julien Benda. Het gaat om het verlaten van een traditie van kritisch denken en verlichting en de ruggengraatloze omarming van het nationalisme door intellectuelen. Bijvoorbeeld de omarming van het Nazisme door Heidegger. Het begrip intellectuelen moet ruim worden opgevat en omvat journalisten, parlementariërs, schrijvers en docenten. Een kleine minderheid blijft kritisch maar moet meestal vluchten of wordt monddood gemaakt. Het gaat er niet om wat er precies omarmd wordt maar om het afzien van kritiek en het opgeven van de zoektocht naar waarheid. Tegenwoordig spreken we van politieke correctheid en cultuurrelativisme.
Dit verraad speelt de hoofdrol in het indrukwekkende nieuwe boek van Michel Houellebecq “Onderworpen”. Daarin wordt de fictieve democratische machtsgreep van een zeer slimme moslimbroeder geschetst vanuit de positie van een professor in de Franse literatuur van de 19e eeuw aan de Sorbonne. Hij weet met hulp van socialisten en conservatieven de Franse presidentsverkiezingen van 2022 te winnen. Dat is het eerste en grootste verraad. Meteen na de overdracht wordt de Sorbonne aan een Saoudische prins verkocht en moet iedereen die daar wil doceren zich tot de Islam bekeren. Aanvankelijk laat François, de professor, zich uitkopen. Dat zou je al verraad kunnen noemen, maar uiteindelijk bekeert hij zich toch en pakt zijn professoraat weer op, waarmee het verraad compleet wordt.
Nu, na drie jaar vraag ik me af of Houellebecq, door geen weerwoord te bieden aan Rediger, zich niet mede schuldig maakt aan dat verraad waarbij de gemiddelde lezer wordt overgeleverd aan een passieve hulpeloosheid.
Zoals gebruikelijk heeft de professor de nodige persoonlijke problemen, vooral in de liefde, en is het boek weer in onnavolgbare stijl geschreven. Over de vele kwaliteiten van dit boek wordt genoeg geschreven. Ik wil hier wijzen op de ongekend realistische politieke analyses die de Islamitische coup zo aannemelijk maken. Deze komen vooral uit de mond van een kennis die bij de inlichtingendienst werkt. Ter illustratie dit fragment:
[p120] Er waren in Frankrijk bijna geen katholieken meer, vervolgde hij, maar ze leken nog altijd een soort moreel gezag uit te stralen, in elk geval had Ben Abbes er vanaf het begin alles aan gedaan om ze op zijn hand te krijgen: hij was het afgelopen jaar niet minder dan drie keer naar het Vaticaan geweest. Hoewel hij alleen al vanwege zijn afkomst werd omgeven door een aura van solidariteit met de derde wereld, had hij toch ook het conservatieve electoraat voor zich weten te winnen. In tegenstelling tot zijn rivaal Tariq Ramadan, die werd gehinderd door zijn trotskistische connecties, had Ben Abbes er altijd voor uitgekeken zich te compromitteren met antikapitalistisch links. liberaal rechts had de ‘ideeënstrijd’ gewonnen, dat had hij heel goed begrepen, de jongeren waren ondernemingsgezind geworden en het onaantastbare karakter van de markteconomie werd nu algemeen erkend. Maar pas echt geniaal was de moslimleider geweest toen hij had begrepen dat de verkiezingen niet om economie zouden draaien, maar om waarden; en dat rechts zich ook op dat gebied opmaakte om de ‘ideeënstrijd’ te winnen, zonder trouwens ook maar te hoeven vechten. Daar waar Ramadan het idee van de sharia als vernieuwend of zelfs revolutionair presenteerde, gaf Ben Abbes er juist de geruststellende traditionele waarde aan terug — met een snufje exotisme dat er bovendien iets begerenswaardigs aan gaf. Met betrekking tot het eerherstel van het gezin, de traditionele moraal en impliciet ook het patriarchaat lag er een brede weg voor hem open die rechts noch het Front National kon bewandelen zonder als reactionair of zelfs fascistisch te worden gebrandmerkt door de laatste soixante-huitards, uitstervende progressieve mummies, sociologisch levenloos maar schuilend in ivoren mediatorens waaruit ze nog hun donderpreken konden afsteken over de onzalige tijden en de misselijkmakende sfeer die zich door het land verspreidde; alleen hij kon dat ongestraft doen. Links, verlamd door zijn eigen constitutieve antiracisme, had van meet af aan machteloos tegenover hem gestaan en hem niet eens durven noemen.
Ben Abbes, de president blijkt zelfs over een interessante visie op de economie te beschikken:
[p159] Zo kreeg het grote publiek in de loop van de volgende weken uitgelegd dat het distributivisme een economische filosofie was die aan het begin van de twintigste eeuw in Engeland was opgekomen onder impuls van de denkers Gilbert Keith Chesterton en Hilaire Belloc. Het wilde een ‘derde weg’ zijn die afstand nam van zowel het kapitalisme als het communisme – dat gelijk werd gesteld aan staatskapitalisme. Het basisidee was de afschaffing van de scheiding tussen kapitaal en arbeid. De normale vorm van economie was het familiebedrijf; als het voor de productie van bepaalde goederen noodzakelijk werd om grotere lichamen te creëren, diende alles in het werk te worden gesteld om te zorgen dat de werkers aandeelhouder van hun bedrijf en medeverantwoordelijk voor het beheer waren.
…
De voornaamste praktische maatregelen van de nieuwe regering waren inderdaad enerzijds de volledige afschaffing van staatssteun aan de grote industriële concerns … en anderzijds de doorvoering van belastingverlichtingen ten gunste van de ambachten en de kleine zelfstandigen. Die maatregelen waren meteen buitengewoon populair: al tientallen jaren lang was de universele beroepsdroom die jongeren koesterden inderdaad ‘een eigen zaak’ te beginnen of toch in elk geval de zelfstandigenstatus te hebben. Ze sloten bovendien perfect aan bij de ontwikkelingen van de nationale economie: ondanks kostbare reddingsplannen waren de grote industriecomplexen in Frankrijk blijven sluiten, het een na het ander; terwijl de landbouw en de ambachten zich heel goed wisten te redden en zelfs, zoals dat heet, marktaandeel wisten te veroveren.Door al die ontwikkelingen verschoof Frankrijk naar een nieuw model samenleving, maar de verandering zou impliciet blijven tot de opzienbarende publicatie van een essay van de hand van een jonge socioloog, Daniel Da Silva, ironisch getiteld Ooit zal alles van jou zijn, mijn zoon, met de explicietere ondertitel ‘Naar het verstandsgezin’. In de inleiding bracht hij hulde aan een ander essay dat een jaar of tien eerder was verschenen, van de filosoof Pascal Bruckner, waarin deze het echec van het liefdeshuwelijk constateerde en een terugkeer naar het verstandshuwelijk bepleitte. Op vergelijkbare wijze stelde Da Silva dat de gezinsband, met name de vader-zoonband, onmogelijk gebaseerd kon zijn op liefde, maar alleen op de overdracht van een ervaring en een erfgoed. De overgang naar het algemene salarisstelsel moest volgens hem wel leiden tot het uiteenbarsten van het gezin en de volledige versplintering van de samenleving, die pas weer opnieuw kon worden gesticht als het normale productiemodel weer gebaseerd zou zijn op het eenmansbedrijf.