De zin en onzin van korten op pensioenen
Sinds het begrip korting rondzingt en dat is al een paar jaar geleden, ben ik een ijverig student geworden. Eigenlijk omdat ik er niets van begreep. Inmiddels is dat wel anders. De ware redenen van een mogelijke korting worden ons onthouden. Dat ga ik proberen uit te leggen. Maar eerst wat geschiedenis.
Eind jaren zestig was de pensioenpremie nog behoorlijk hoog. Bij PGGM (nu PFZW) bedroeg die toen 27%. De rekenrente bedroeg toen 4%. In die premie zat een solidariteitstoelage voor mensen die wel in de sector hadden gewerkt maar geen pensioen hadden opgebouwd. Via die backservice-regeling kregen ze een volledige pensioenopbouw. Dat kon ook makkelijk, pensioenfondsen haalden op hun sloffen opbrengsten die royaal boven de rekenrente uitgingen. In de jaren zeventig hadden de pensioenfondsen zo veel geld dat ze vut-regeling konden financieren. Om de werkeloosheid te verlagen, stelden pensioenfondsen deelnemers in de gelegenheid om vanaf zestig jaar met vervroegd pensioen te gaan. In de jaren tachtig werd wederom beroep op de pensioenfondsen gedaan. De bezuinigingen uit die periode leidden tot een nullijn in de salarissen. Pensioenfondsen werden verleid om de pensioenpremie een aantal keren te verlagen zodat werknemers netto toch meer loon overhielden. Werkgevers waren daar ook blij mee. Ze waren minder kwijt aan loonkosten. De overheid verplichtte het ABP om tien miljard aan haar over te maken omdat het pensioenfonds te veel geld zou hebben ten opzichte van haar verplichtingen.
De in de loop der jaren aanzienlijke premieverlaging begon vanaf plm. het jaar 2000 te knellen. De gestegen levensverwachting betekende dat pensioenfondsen langer pensioen dienden te betalen. De premie zou weer omhoog moeten. Dat gebeurde niet of nauwelijks. Kabinetten en werkgevers waren daar faliekant tegen. Vanaf die tijd werden de lasten voor de pensioenfondsen stap voor stap verlaagd zodat de lage premie gehandhaafd kon blijven. De VUT werd afgeschaft, eindloon werd vervangen door middelloon, de leeftijd voor de ingang van het pensioen werd verhoogd en de gebruikelijke jaarlijkse inflatiecorrectie bleef achterwege.
Ondertussen nam de levensverwachting snel toe. De gemiddelde levensverwachting bij geboorten tussen1950 en 2018 nam met tien jaar toe en groeide van zeventig jaar naar tachtig jaar (cijfers CBS-statline). De pensioenpremie zou dus geleidelijk mee moeten stijgen omdat pensioenfondsen langer moeten uitkeren. Dat gebeurde nauwelijks. Door goede resultaten van het belegde vermogen konden pensioenfondsen het in samenhang met de maatregelen om hun lasten te verlagen het net bijbenen.
En toen kwam de lage rente. Geen al te groot probleem liet PFWZ-voorman Peter Borgdorff weten. ‘We beleggen maar een derde van het vermogen in obligaties en de rendementen op het vermogen zijn al jarenlang (ook tijdens de recente crisis) uitstekend. We hebben genoeg geld om aan onze verplichtingen te voldoen’.
Maar cijferaars zien de toekomst van de pensioenen minder rooskleurig in. Bij lagere opbrengsten en stijgende levensverwachting, zouden pensioenen in de toekomst niet gehandhaafd kunnen worden bij gelijkblijvende premie. Daar kwam een raar model uit. Pensioenfondsen moesten hun toekomstige verplichtingen berekenen met een uitzicht op één procent rendement voor de komende dertig jaar. Daar haakte ik af. Met die kunstmatige ingreep zakte de dekkingsgraad en begon het er op te lijken dat er een deltaplan nodig was om pensioenen toekomstbestendig te maken. Echter, al decennia lang liggen de opbrengsten van de pensioenfondsen meer dan royaal boven die één procent rekenrente. De opbrengsten liggen dus veel hoger dan waar de fictieve rekenrente van uit gaat en er is geen enkele reden om te verwachten dat het in de toekomst echt anders zal worden. Inmiddels is er een pensioenakkoord als zoveelste reparatie om de dijken te verhogen.
Dat jongeren van nu voor de financiering van de pensioenuitkering van ouderen zouden opdraaien is min of meer een mythe en ook een gifpil die de discussie verward. De meeste winst voor de pensioenfondsen komt uit de lagere levensverwachting van mensen met een ziekelijke aanleg of ongezonde levensstijl. Door vroeg te overlijden dragen ze flink bij aan degenen die veel langer leven.
De lage rente speelt absoluut een rol. Daar moet echter bij worden aangetekend dat die rol alleen van belang is als bij een verder stijgende levensverwachting de pensioenpremie laag blijft. De onzekerheden over wat er in de toekomst kan gebeuren nemen daardoor toe. Ons wordt met die lage rente angst aangejaagd. De eigenlijke reden wordt verborgen gehouden. De onwil bij de overheid en werkgevers om de pensioenpremie overeenkomstig de gestegen levensverwachting mee te laten stijgen is de feitelijke reden achter al het gedoe. Daarnaast spelen macro-economische redenen een rol. Het gemiddelde loon in Nederland ligt hoger dan dat in Duitsland, onze belangrijkste handelspartner. Dat verschil wil men niet laten oplopen en het liefst kleiner maken. Daar is een rem op de loonkosten voor nodig. In dat kader mag de pensioenpremie voor de werkgevers die tweederde daarvan betalen, slechts marginaal stijgen.
Er is maar één conclusie mogelijk. Pensioenpremiebetalers en pensioengenieters worden grotelijks belazerd omdat al het gedoe de werkelijke redenen verbergt. De pensioenuitkeringen moeten omlaag omdat de overheid en werkgevers om economische redenen een aanzienlijke premieverhoging willen voorkomen.
Een redelijke verhoging van de rekenrente zou acceptabel moeten zijn omdat de doemscenario’s veel te zwart zijn. Dat zeggen de pensioenfondsen in feite ook. Het geld klotst daar tegen de plinten. Ze zijn veel rijker dan de beruchte dekkingsgraad veronderstelt.
En daar komen hoogstwaarschijnlijk nog wat andere “fraaie” redenen bij kijken ;
http://www.niburu.co/index.php?option=com_content&view=article&id=14420:nederlandse-pensioenpotten-vetgemest-voor-brussel&catid=9:binnenland&Itemid=22