Leeghoofden en fanatici
De afbeelding hierboven is de laatste bladzijde van De ondergang van het denken van Alain Finkielkraut (FR 1987/NL 1988). Het is zijn conclusie over cultuurrelativisme.
“Men” vindt: mensen zijn niet gelijk maar wel gelijkwaardig en gelijkwaardigheid is iets anders dan gelijkheid. En als je dat niet vindt ben je een racist of fascist. Op Harde Woorden zijn er al negen topics “ongelijkheid” (zoeken op “ongelijkheid” levert er 33 op). Dit wordt het tiende. Wil er werkelijk iets kunnen veranderen aan de rampzalige koers die het Westen volgt dan is afscheid van het gelijkwaardigheidsidee een absolute voorwaarde.
Geen enkele zaak (waaronder uiteraard levende wezens) kan gelijk zijn aan een andere zaak, al was het alleen maar doordat een zaak zich niet op dezelfde plaats in de ruimte kan bevinden. Gelijkheid dient dus altijd gespecificeerd te worden: gelijk van kleur, gelijk van lengte, gelijk van gewicht. Gelijkwaardigheid moet dan gelezen worden als “gelijk van waarde”: alle mensen zijn van gelijke waarde.
Waarde staat in onze maatschappij in de eerste plaats voor geldswaarde — de hoeveelheid geld die het kost om iets te verkrijgen. Het blote feit dat de een over meer geld beschikt — dat wil zeggen dat “de maatschappij” meer geld en dus meer “nut” toekent aan de een dan aan de ander — betekent dat hij op allerlei gebieden fraaiere en betere zaken kan aanschaffen: beter of smakelijker eten, betere woning, betere (medische) verzorging en betere scholing voor zijn kinderen. Alleen al vanuit dat oogpunt is het zondermeer duidelijk dat er geen sprake is van gelijkwaardigheid. Voetballers en directeuren verdienen veel, werksters en bordenwassers weinig. Het komt overigens vanuit de gelijkwaardigheidsgedachte geredeneerd krom over als men wel inkomensverschillen accepteert maar de verschillen in levensmogelijkheden die daarvan het gevolg zijn gelijk probeert te trekken. Dat men deze ongelijkwaardigheid niet van de inkomenskant aanpakt maar met subsidies, toeslagen en aftrekposten op consumptie van vooral (semi-)overheidsdiensten wil repareren heeft wanstaltige wetten en een bijbehorend wanstaltig overheidsapparaat opgeleverd.
Daarnaast zijn er de morele waarde-n. Daarvoor geldt in de eerste plaats dat we alleen iemand volgens onze eigen waarden kunnen behandelen als we er vanuit mogen gaan dat die ander dat ook doet. Het is niet moeilijk om in te zien dat men bij onbekende personen die men in de openbare ruimte tegenkomt daar niet zomaar vanuit kan gaan. Maar ook in de privé-omgang met familie en bekenden is het niet eenvoudig; sterker nog: het wordt steeds moeilijker aangezien belangrijke waarden steeds minder gedeeld worden. Een door beiden geaccepteerde waarde kan ongelijkwaardigheid inhouden. Bijvoorbeeld dat de een slaaf is en de ander heer of de een arbeider en de ander kapitalist.
Gelijkwaardigheid in morele zin gaat dus over een zeer specifieke gelijkheid namelijk gelijkheid van waarden: alle mensen zijn gelijk, zijn “een mens als jij en ik” en delen dus dezelfde waarden: de in de Franse Revolutie afkondigde universele broederschap. Dat is niet zo. Biologisch gezien behoren wij allemaal tot de soort “mens”, maar daar houdt het op. Culturele verschillen met daarbij behorende verschillende waarden maken de gelijkwaardigheid onmogelijk. Maar ook binnen ons Westerse waardenstelsel zijn er verschillen. Zoals het voorbeeld van de arbeider en de kapitalist al aangeeft is er geen sprake van gelijkwaardigheid, ook niet in niet-economische zin. Een arbeidsrelatie is een machtsrelatie en daarom per definitie ongelijkwaardig. Dit geldt eigenlijk in elke vorm van samenleven. De afgekondigde broederschap is in strijd met de realiteit en als waarde niet te handhaven.
Zelfs als daarover wel overeenstemming zou bestaan binnen de Westerse waardengemeenschap wil dat niet zeggen dat deze Westerse waardengemeenschap zich over de gehele wereld uitstrekt. De waardengemeenschap gaat vooraf aan het individu, zoals de geslachtsdaad vooraf gaat aan de geboorte. En hoewel er in allerlei vooral economische opzichten sprake is van een wereldgemeenschap is er van een culturele wereldgemeenschap absoluut geen sprake. De Universele Rechten van de Mens, waarin een wereldwijde gelijkwaardigheid wordt vastgelegd zijn een onmogelijkheid. Die universele rechten zijn alleen mogelijk als de verschillende culturen gelijkwaardig worden verklaard. Ofwel de normen van kannibalen zijn even goed als de normen van het Westen: cultuurrelativisme. De universele rechten zouden vervangen moeten worden door een vredespact of wapenstilstand tussen culturen.
Finkielkraut
Finkielkraut’s Ondergang van het Denken gaat over de teloorgang van de Verlichting met de opkomst van het cultuurrelativisme. De Franse Revolutie was de politieke verwerkelijking van de Verlichting. Gelijkheid, vrijheid en broederschap definiëren de abstracte, universele zelf denkende en zichzelf bepalende mens: de Mens van het “ik denk dus ik besta” (Descartes) en het “contract social” (Hobbes, Rousseau). Het atomaire op zichzelf aangewezen individu zonder geschiedenis. In de loop van de 19e eeuw komen er steeds meer bezwaren tegen deze ontwortelde mens. In de Ondergang van het Denken worden in de eerste plaats Renan, le Maister en Herder opgevoerd. Omdat terugkeer naar een goddelijke royalistisch staatsmodel moeilijk is geworden ontstaat het nationalisme. De mens is in de eerste plaats een voortbrengsel van de gemeenschap, de natie, en er is dan ook een duidelijk verschil tussen de Franse en de Duitse mens.
Maar dan “is er een gebeurtenis die deze wetenschappelijke sanctionering van de Volksgeist op losse schroeven zal zetten: de Frans-Duitse oorlog van 1870, of liever gezegd de verovering van Elzas-Lotharingen door de Duitsers … Die doet het strijdpunt herleven of de natie een volksaard is of een verdrag.” (p 32-33). De volksaard was Duits maar het behoorde voor de verovering tot de Franse natie. Ziedaar het probleem waarin de nationalistische denkers kwamen te verkeren. Finkielkraut noemt nog een aantal voorbeelden van dit probleem om uiteindelijk uit te komen op het hedendaagse cultuurrelativisme. Dat ontstaat kort na de oprichting van de UNESCO in 1945, die aanvankelijk universalistische doelstellingen had in lijn met de denkers van de Verlichting. Die koers wordt in 1951 verlaten met het rapport “Race et Histoire” van de etnoloog Claude Lévi-Strauss. Daarin wordt voor het eerst expliciet de gelijkwaardigheid van verschillende culturen opgevoerd; geen cultuur is superieur aan de andere: cultuurrelativisme. Een zeer lang citaat (P 65-66):
Zo gaat de politiek van de dekolonisatie gepaard met een revolutie op het terrein van het denken: het begrip mens, ‘een universeel geldige eenheid’, maakt plaats voor een hiërarchieloze verscheidenheid aan cultuurgebonden karakters.
Maar het is niet de eerste keer dat een dergelijke revolutie plaatsvindt: ook Spengler beroemde zich er al op die te hebben verwezenlijkt, en vóór hem maakte Herder, zoals men zich herinnert, Voltaire en zijn epigonen het verwijt dat zij hun waarden voor lantarens hielden en de wereld overal hetzelfde wilden maken onder het mom dat zij haar verlichtten. Ook hij stelde al de onuitputtelijke verscheidenheid aan particularistische trekken tegenover ‘de mens’ — die hypostase van de Fransman! De dekolonisatiefilosofie knoopt dus aan bij Herder wanneer zij aan de kaak stelt dat het humanisme in wezen inhumaan is, en het specifieke, het historische en het regionale opspoort achter al wat zich met een schijn van universaliteit tooit. Hetzelfde proces speelt zich opnieuw af, maar op een andere schaal. Het is niet langer Frankrijk dat ter discussie komt te staan maar het Westen, zowel zijn betrekkingen met de buitenwereld als zijn interne wijze van functioneren. Maar de keus is precies hetzelfde: de Mens of het Verschil; en de dekolonisatiefilosofie bestrijdt het etnocentrisme met de argumenten en de denkbeelden die door de Duitse romantiek gesmeed zijn in haar strijd tegen de Verlichting.
Voor alle duidelijkheid: deze terugkeer naar het romantische cultuurbegrip wordt niet ingegeven door een opleving van tribale trots, maar door het verlangen te boeten voor de fouten uit het verleden. Net als Herder laten de hedendaagse antihumanisten zien dat de mens niet alleen een mooi ideaal is, maar ook een nuttige fictie, een excuus waarop een bepaalde beschaving zich gemakkelijk kan beroepen om iedereen haar gezag op te leggen. Net als Herder ook halen zij onder de metafysische hersenschim die door de filosofie van de Verlichting bezongen werd een buitengewoon stoffelijk wezen te voorschijn: de mens, door de westerling boven de tijd en de ruimte uitgetild, blijkt in werkelijkheid een lichaam, een identiteit en een geschiedenis te hebben. Net als Herder tenslotte zijn zij van mening dat ‘mensen, als lid van hun groep niet handelen overeenkomstig hun individuele gevoelens maar dat ieders gevoelens afhankelijk zijn van de wijze waarop het hem is toegestaan of voorgeschreven zich te gedragen. Tradities fungeren in de eerste plaats als externe normen en brengen pas daarna innerlijke gevoelens teweeg, en die merkbare normen bepalen de individuele gevoelens, evenals de omstandigheden waaronder zij tot uiting kunnen of moeten komen. Maar Herder sprak vooral voor de zijnen, en de filosofen van de dekolonisatie spreken voor de Ander.
Zij rekenen af met hun eigen traditie en trachten een eind te maken aan de illusie van een alomvattende heerschappij die Europa lange tijd heeft gekoesterd. Tegen het collectieve Ik in kiezen zij onvoorwaardelijk partij voor het niet-lk, voor de balling, de uitgeslotene, de buitenstaander. Omdat zij de vreemdeling willen rehabiliteren doen zij elke overeenstemming in bewustzijn tussen de mensen teniet. Dat zij de nadruk leggen op wat hen van andere culturen onderscheidt, is om die culturen de waardigheid terug te geven waarvan het westerse imperialisme hen heeft beroofd. Dat zij alle verschillen tot in details inventariseren, is om de door hun eigen beschaving begane fouten goed te maken, om de machtsdrift te ontwapenen van de maatschappij waarin zij ter wereld zijn gekomen, en om de filosofie te genezen van haar neiging de ander altijd te vertalen in de taal van dezelfde. Dat zij de lof zingen van de veelheid aan specifieke redes is om de rede waartoe zij zelf behoren te bewegen tot grotere openheid en bescheidenheid. Zij zijn xenofiel en kiezen onvoorwaardelijk partij voor de armen en misdeelden, zij verkondigen de dood van de Mens uit naam van de mens die anders is en … brengen die hen er toe de universele waarden vervallen te verklaren.
Finkielkraut zijn sympathie ligt bij de Verlichting, zo wordt uit de titel al wel duidelijk, maar hij kan niet om de kritiek vanuit de cultuurhoek heen en het lijkt er op dat hij geen uitweg ziet uit dit dilemma. Het cultuurrelativisme verwerpt hij maar de vraag welke cultuur dan superieur is en wat dat inhoudt gaat hij uit de weg.
Dat het vrijdenkende individu, de “Mens”, evengoed een culturele bepaaldheid is, ontstaan onder specifieke omstandigheden is niet terug te vinden. Het lijkt alsof er alleen gekozen kan worden tussen culturele bepaaldheid als een statische, eeuwigdurende toestand: de Fransman of de moderne van alle banden losgesneden individuele zelfdenkende mens. Die laatste is ook een historische culturele productie. Een in veel opzichten superieure productie. Er is geen goede reden waarom er geen wortels zouden zijn.
Eerdere stukken over dit onderwerp: Verschil moet er zijn en De Vrouw