De dominee moest aanvankelijk voor zijn leven vrezen maar omdat hij een kruis droeg wekte dat de nieuwsgierigheid van het stamhoofd. Die had in de verte wel eens Romeinen bezig gezien met zo’n kruis en vroeg zich af wat iemand kon bezielen die dat symbool droeg. Hij verschafte de dominee onderdak en slaagde er in hem de taal te leren zodat de dominee uit kon leggen wat dat kruis te betekenen had. Christus moest nog geboren en gekruisigd worden, maar dat wist de dominee niet dus die begon de Calvinistische leer uit te leggen. Het stamhoofd was al behoorlijk op leeftijd en had een beetje genoeg van het alsmaar met geweld zijn gezag te moeten handhaven. Het zou wel handig zijn als zijn onderdanen wat makkere schapen werden. Zodoende besloot hij zich te bekeren, de dominee een mooie hut te geven en hem de grote schuur, waar vanouds de bijeenkomsten van de stam plaatsvonden als kerk ter beschikking te stellen.
En het wonder geschiedde (mede door enige fysieke aandrang van het stamhoofd) dat de dorpelingen bekeerd raakten tot een soort van Calvinisme waarin de broederschap van alle mensen en het zweet des aanschijns een belangrijke rol speelden. Ze moesten gehoorzamen aan de wil van god voor zover die kenbaar gemaakt werd door de dominee. Inderdaad verlichtte dit de taak van het stamhoofd aanzienlijk. Ook zijn zoon, die hem na een tiental jaren opvolgde was uiterst tevreden en besloot de stam die daarvoor echt geen prettige naam had voortaan de stam der Goedmensen te noemen. De dominee had ondertussen niet stil gezeten, was met een schone dorpelinge getrouwd en had, zoals min of meer gebruikelijk voor dominees, behalve bij haar nog wat nakomelingen bij andere vrouwen verwekt. Op een stevige borrel na miste hij zijn vaderland niet.
Een van de bastaardzonen toonde bijzonder veel aanleg en werd door de dominee opgeleid om hem op te volgen. En de volgende 100 jaar bleef dit patroon zich herhalen. Door nijverheid en broederschap bloeide de gemeenschap en werd steeds welvarender. Uiteraard wekte dit de hebzucht van naburige stammen op, maar dankzij de Pax Romana veroorzaakte dat op enkele nachtelijke rooftochten na geen probleem.
Vijf voor Christus hadden de Romeinen even wat anders te doen en moesten hun troepen daarvoor hergroeperen. Het was oorlog en mensen moesten vluchten. Nu zagen de buren hun kans schoon. Mensen die het daar niet zo goed hadden (en dat waren de meesten) trokken mee met de vluchtelingen en gingen met zielige verhalen aankloppen bij de Goedmensen.
De afkondiging van de algehele broederschap, die eerder zo goed gewerkt had, werd nu een groot probleem, want je kon je broeders niet wegsturen. Sterker nog je moest ze goed behandelen en met gelijke rechten en in vrijheid in de gemeenschap opnemen.
Als eerste was daar het probleem dat de Nieuwkomers de Goedmensen helemaal niet als hun broeder zagen maar als vreemden met vreemde ideeën die een makkelijke prooi waren voor hun hebzucht. Het andere probleem was dat de Nieuwkomers niet erg bijdroegen aan de welvaart maar wel hun gelijke deel moesten krijgen, en dit kon niet anders bereikt worden dan door de Goedmensen een deel van hun welvaart te laten inleveren zodat iedereen een gelijk aandeel had. Het mag een wonder heten dat de Goedmensen dit accepteerden. Door de aanzuigende werking van deze uitdeling kwamen er steeds meer Nieuwkomers van een steeds dubieuzere kwaliteit. Dit werd de ondergang van de Goedmensen. Omdat zij verleerd hadden van zich af te slaan werden ze uiteindelijk overlopen.
Goedmens van nu! Ik mag hopen dat u door deze parabel de ogen geopend zijn voor de gevaarlijke situatie waarin u zich bevindt. Maar er is hoop! Kijk eens naar Sociaal Humanisme. Lees wat verder op Wat te Doen, bijvoorbeeld Segregatie is ONVERMIJDELIJK