Site pictogram Wat te DOEN

Een stukje de Kadt (3): “Wat er juist is aan het fascisme”

Na het lezen van Martin Bosma’s “De schijnélite van de valse munters” wilde ik de Kadt zelf lezen, ook omdat hij volgens sommige criticasters selectief door Bosma geciteerd en zo misbruikt werd. Zo ben ik nu bezig met
Jacques de Kadt, “Het fascisme en de nieuwe vrijheid” (1939).

Als vervolg op  Een stukje de Kadt en Nog een stukje de Kadt hier nog een stuk, onder de door mij bedachte subtitel: “Wat er juist is aan het fascisme”

Als het fascisme streeft naar het doen domineren van het gemeenschapsbelang boven het particulier winstbejag, is het dan iets ergs of iets onbegrijpelijks, dat deze ‘anti-kapitalistische Sehnsucht’ weerklank vindt? Erg is dan alleen, dat de socialisten, waar zij regeerden of invloed op de regeringen hadden, niet zó zijn opgetreden, dat zij de indruk maakten, gemeenschapsbelang boven particulier winstbejag te stellen en de winstschrapers te durven aanpakken. Zo is het ook normaal, als het fascisme zich verzet tegen een dictatuur van de hand-arbeiders, van het industrie-proletariaat, van het minst gecultiveerde deel der bevolking over de rest der bevolking. Voor zover de socialisten dit nog niet inzien, moeten ze het leren, eer het te laat is. Maar het fascisme als middenstandsbeweging is evenmin een pathologische beweging, als het fascisme als beweging gericht tegen de productie om de winst. En evenmin pathologisch is het fascisme als verzet tegen de overheersing van het comfortabele levensideaal, als beweging, die tegenover het comfortabel leven het heroïsch leven stelt. 

Misschien verwondert men zich over deze uitspraak, omdat men gewoon is, juist in het verlangen naar het heroïsche één der gevaarlijke en pathologische kanten van het fascisme te zien. Maar in dit boek is er reeds uitvoerig op gewezen (zie hoofdstuk III) dat de heerschappij van het type, dat men ‘ondermens’ of ‘maagmens’ of ‘comfort-mens’ kan noemen, inderdaad in strijd is met een gezonde wereld-orde en met een aanvaardbare wereldbeschouwing. Pathologisch is het slechts, indien men alleen en uitsluitend, of zelfs maar voornamelijk, de ‘soldaat’ als het heroïsche type beschouwt. Ook de soldaat heeft nog altijd zijn waarde in een wereld als de onze. Maar de soldaat gelijkstellen aan het heroïsche type, dat is een volkomen verkeerde opvatting van het heroïsche hebben. Heroïsch is alleen de mens, die, zo dikwijls als het nodig is, bereid is, om zèlfs soldatenwerk te doen. Heroïsch is de Athener, die de levensvreugde kent, de Muzen eert, doch de oorlog niet vreest. Heroïsch is de Athener, die zelf niet zonder comfort, noch zonder materiële en geestelijke luxe leeft, doch die voor alles aan de grootheid, de schoonheid, de macht van zijn stad en staat denkt. Verachtelijk is de Sybariet, de on-heroïsche zwelger. En stompzinnig en pathologisch is de Spartaan, de kazerne-mens. Het fascistisch ideaal van het heroïsche is ongetwijfeld: Sparta, of dat van alle goden verlaten Sparta, dat Pruisen heet.

Accoord. Maar het heroïsche ideaal der fascisten kon indruk maken, omdat men er geen Atheens, doch alleen maar een comfort-ideaal tegenover wist te stellen. Aan wie de schuld, dat het zo was? Toch zeker alleen aan de socialisten en democraten, die om het heroïsche grinnikten. Toch zeker aan allen, die niet begrepen, dat zij die naar eer en grootsheid streven, het zout der aarde, minderwaardig zijn aan zij die het comfort boven alles stellen. Waar de dingen zo stonden, dat de ene partij de mensen toeriep: probeer zo veel mogelijk materiële voordelen te verkrijgen; en de andere partij: niet in het ontvangen, maar in het geven, in het offer, in de toewijding, in de ontbering en in de strijd ligt uw grootsheid – daar moet ons oordeel luiden: Men kan met het fascisme twisten over het ‘waarvoor’ en ‘waartoe’, maar niet over de juistheid van de opvatting, dat de schenkende en scheppende deugden en de heroïsche opvatting van het leven het primaat dienen te hebben.

Zo staat het ook met de kwestie van orde, discipline, gezag en rangschikking in staat en maatschappij. Dat zijn op zich zelf geen pathologische, doch integendeel kern-gezonde verlangens die niets te maken hebben met een totalitaire mythe. De fout ligt alweer bij allen, die in deze zaak zo tekort schoten, dat het fascisme zich als de partij van de orde tegenover de chaos kon stellen en op die wijze de totalitaire mythe aanvaardbaar kon maken bij millioenen, die geen andere keus meer zagen, dan die tussen chaos of totalitaire staat. Men ziet uit dit alles, dat het niet de fascistische mythe geweest is, die een zo geweldige wervende kracht kon krijgen, maar het betrekkelijke recht van de fascistische parolen in een wereld, waarin de tegenstanders van het fascisme niets wisten te brengen en niets wisten te vragen. Zelfs de positie van den ‘leider’ bij de fascistische groepen behoeft niet uitsluitend als een uitvloeisel van de mythe te worden gezien, die hem tot de ‘middelaar’ maakt tussen de absolute waarheid en de mensen. Naast den leider als ‘Paus’ of als ‘Hoge Priester’ kennen we immers ook den leider als bewonderde, geëerbiedigde en geliefde persoonlijkheid, wiens positie hele tijdperken lang, vaak tot aan zijn dood, onaantastbaar is. Men denke aan Gladstone bij de liberalen, aan Disraeli bij de conservatieven, aan Jaurès, VictorAdler en anderen bij de socialisten, aan Thorbecke, Groen, Abraham Kuyper, Troelstra, Domela Nieuwenhuis, Schaepman en Colijn in het ‘individualistische’ Nederland, bij de meest uiteenlopende partijen en in verschillende tijdperken. Het is zelfs mogelijk, dat zulke gekozen en voortdurend aanvechtbare en aangevochten leiders, een tijd lang de overgrote meerderheid van een volk vertegenwoordigen, zoals dat met Gladstone, zowel als met Disraeli, met Gambetta, met Thorbecke, met Lincoln en met Franklin D. Roosevelt bij tijd en wijle het geval was. Fascisme krijgen we eerst, als de fictie, dat iemand een geheel volk – met uitzondering van een paar misdadigers en krankzinnigen – vertegenwoordigt, niet slechts tot geloofwaardigheid gemaakt wordt, maar ook tot maatschappelijk feit… door het uitroeien van iedere oppositie.

Alweer, als men zich tegen het fascisme richt, moet men zich niet richten tegen het leiders-beginsel, dat niets anders is dan het constateren van het feit, dat in de politiek, zowel als in de kunst, in de wetenschap evengoed als in de religie, leidende persoonlijk heden aanwezig zijn, wier betekenis moeilijk hoog genoeg kan worden geschat. Noch de rol van den leider, noch die van de scheppende minderheden kan men ontkennen, zonder tot ongerijmdheden te komen. En ongerijmd is een democratie, die zich niet tot taak stelt op alle gebieden de beste leiders naar voren te brengen, en de werkmogelijkheden van de scheppende persoonlijkheden en van de scheppende minderheden voortdurend te vergroten. Een democratie zonder zin voor grootheid, in mensen en in daden en instellingen, is zo verachtelijk, dat ze de ondergang verdient; En men kan niet ontkennen, dat we een periode van de democratie-der-onbenullen achter de rug hebben en dat we ten dele nog in zo’n periode leven. Men behoeft dan niet aan de mythe van den ‘Führer’ te geloven, om toch hartelijk zijn bekomst te hebben van staatslieden zonder ideeën en zonder kracht, van ministers zonder kennis, kamerleden zonder intelligentie, en partij-leiders, die door de partij-machine ‘voor het gebruik geschikt’ worden afgeleverd. Voor zover het fascisme een protest tegen deze toestanden is, een protest waarbij velen zich aansluiten, die wel in een leider en in minderheden geloven, doch niet in een Führer, dankt het zijn groei niet aan een mythe, doch aan een – verkeerde – interpretatie van verkeerde toestanden. De ‘mythe’ werkt eerst, zodra de leider tot onaanvechtbaar universeel genie wordt verklaard en op alle gebieden ‘altijd gelijk’ heeft: decreteert wat ‘ontaarde’ en wat ‘eeuwige’ kunst is, welke wegen de wetenschap moet inslaan, om van de politiek en de economie maar te zwijgen. Als niemand meer een onderwerp durft te behandelen, zonder Stalin of Hitler geciteerd te hebben, en als zo’n citaat afdoende bewijskracht bezit, als mensen behandeld worden, alsof ze bovenaardse wezens waren, dan zijn we niet meer in de sfeer van het leiderschap, maar in die van de mythe.

Mobiele versie afsluiten