Site pictogram Wat te DOEN

Nog een stukje de Kadt

Na het lezen van Martin Bosma’s “De schijnélite van de valse munters” wilde ik de Kadt zelf lezen, ook omdat hij volgens sommige criticasters selectief door Bosma geciteerd en zo misbruikt werd. Zo ben ik nu bezig met

Jacques de Kadt, “Het fascisme en de nieuwe vrijheid” (1939).

Als vervolg op  Een stukje de Kadt hier nog een :  

Het onderscheid tussen de fascisten en de bolsjewisten ligt hierin, dat de bolsjewiki begonnen zijn met het vernietigen van een op eigenbelang gebouwde maatschappij, de kapitalistische, om daarna in de nieuwe gemeenschaps-maatschappij, in toenemende mate het eigenbelang weer in te voeren, terwijl de fascisten de oude eigenbelangs-maatschappij laten voortbestaan maar door voortdurende beperking, contrôle en organisatie, het eigenbelang kortwieken en. het met een oppermachtige gemeenschap omgeven. De fascisten hervormen het kapitalisme tot staatskapitalisme. De bolsjewisten hervormen het socialisme tot staatskapitalisme. De fascisten gaan van een lagere naar een hogere toestand, daarbij een natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling volgend. De bolsjewisten, na eerst alles vernield te hebben, in hun poging om een sprong naar het onmogelijke te maken, trekken terug van onbewoonbare hoogten, naar een lagere, doch meer bewoonbare wereld, daarbij de verwarring, ontstaan door de opmars naar het onbereikbare, vermeerderend met de nieuwe verwarring, ontstaan door de terugtocht. Men zou kunnen zeggen, dat de bolsjewiki dan toch in ieder geval de oude leiders (kapitalisten) vervangen hebben door nieuwe, uit de arbeidersklasse opgekomen leiders. Maar behalve dat het van ondergeschikte betekenis is, of een paar gewezen arbeiders in een betere positie komen en een paar gewezen kapitalisten lopen te bédelen, en behalve dat de bolsjewiki gedwongen zijn geweest een groot gedeelte van het oude commanderende personeel op hun posten te laten – de technici en specialisten op allerlei gebied – en behalve tenslotte, dat alleen zulke primitieve landen als Rusland het roekeloos experimenteren op economisch gebied kunnen verdragen, is daar het feit dat ook het fascisme tal van nieuwe leiders uit de middelklasse boven de oude kapitalistische leiders plaatst en aan tal van individuen uit de arbeidersklasse de gelegenheid geeft, via de partij en de staatsinstellingen, tot de middengroepen, en van daaruit tot de leiding te komen.

Zo kan het fascisme zich op den duur met de arbeidersklasse verzoenen, door de arbeiders, als groep, binnen de staat, behoorlijke levensomstandigheden te verschaffen en ze als individuen ‘promotiekansen’ te geven. Met de middengroepen is het van den aanvang af verbonden; en de kapitalisten worden, óf in de leidende functies opgenomen als ze over persoonlijke talenten beschikken, óf als uitstervende parasieten- van alle feitelijke macht beroofd, terwijl ze te weinig talrijk zijn om als groep gevaarlijk te kunnen worden. Het proletarische socialisme daarentegen moet, als het trouw wil blijven aan z’n opvattingen, niet alleen de kapitalisten doch ook de middengroepen onderdrukken, vernederen en uitroeien, d.w.z. in tal van landen de meerderheid der bevolking en bovendien het deel dat technisch, organisatorisch, wetenschappelijk en artistiek het belangrijkst is. Terwijl dus het fascisme er in slaagt op natuurlijke wijze tot hiërarchische verhoudingen te komen en zo z’n kader-problemen op te lossen, moet het bolsjewisme – en ieder proletarisch socialisme – genoegen nemen met half-ontwikkeld proletarisch kader, terwijl het bovendien de natuurlijke drang van dit kader om tot de vorming van een nieuwe middengroep over te gaan, telkens weer moet bestrijden. Vandaar de enorme moeilijkheden van de bolsjewistische opbouw, en de voortdurende afslachting van het eigen kader, een verschijnsel, dat heel wat ouder is dan de Moscouse monster-processen der laatste jaren. Maar behalve dit, is er nog een andere reden om de houding van de fascisten tegenover het privaat bezit (‘handhaving’ voor zover in overeenstemming met het staatsbelang) tactischer te achten dan de houding der socialisten die ‘opheffing’ propageren. Want zoals Alfred M. Bingham in z’n ‘Revolt of the Middle-Classes’ 1) terecht opmerkt: in tijden van crisis, waarin iedereen die wat heeft, vreest het te verliezen – ook de arbeiders! – wordt de socialistische leuze gevoeld als vergroting van de onzekerheid en van de risico’s, de fascistische echter als veiligstelling van wat men heeft, terwijl dan de sterke Staat, na het bestaande beschermd te hebben, er een nieuwe portie, uit de algemene welvaart aan toe kan voegen. Bij het fascisme, zo redeneert de gemiddelde man, houdt men wat men heeft, terwijl er nog kans bestaat er iets bij te krijgen. Bij het socialisme begint men met alles aan de gemeenschap te geven en dan moet men verder maar afwachten. Dat risico is te groot. Vandaar dat het ‘revolutionnaire’ socialisme nooit ergens anders aanhang vindt dan onder de volmaakt bezitlozen (de paupers) en onder de idealistische of eerzuchtige (tot speculaties bereid zijnde) intellectuelen. Het reformistische socialisme daarentegen, dat ook van het bestaande wil uitgaan om het te hervormen, wint een grote aanhang, zowel onder de arbeiders als de middengroepen, doch het is tegenover het fascisme in het nadeel, door z’n proletarische accent, door z’n platte, maag;- en kudde-achtige wereldbeschouwing en door z’n gebrek aan energie.

…(later toegevoegd)

En uit de wereldbeschouwing van het fascisme, die de economie een andere plaats in haar rangorde geeft dan het marxistisch socialisme deed, aangezien het fascisme eerst de cultuur, dan de politiek en ten slotte de economie plaatst, terwijl hetmarxisme de rangorde economie-politiek-cultuur nastreeft, uit deze wereldbeschouwing volgt ook logisch, dat de fascisten veel later aan de economie toekomen dan de marxisten en dat zij op economisch gebied als het ware minder hartstochtelijk zijn dan de marxisten, die hun handen niet van de economie kunnen afhouden; en ook niet kunnen begrijpen dat er mensen bestaan die zich slechts in laatste instantie voor het economische interesseren, weshalve zij alle niet-economistische mensen als zwakzinnigen of als bedriegers beschouwen.

In deze uitspraak zullen den lezer wellicht twee punten ongegrond voorkomen: de opvatting dat het fascisme de cultuur bovenaan stelt en het gelijkstellen van marxisme met economisme. Om misverstand te voorkomen, wijs ik er op, dat zij die het fascisme als een cultuurbeweging zien, daarmee in ’t geheel niet willen zeggen, dat ze de fascistische cultuur aanvaarden. Integendeel, men kan, zoals de schrijver van dit boek, de cultuuropvattingen van het fascisme ongegrond, dom, weerzinwekkend en gevaarlijk vinden, maar daarmee verandert niets aan het feit dat de fascisten in de eerste plaats door cultuurmotieven gedreven worden. En evenmin wordt hierdoor ongedaan gemaakt dat de fascistische rangordening ‘cultuur-politiek-economie’ de enige aanvaardbare en gezonde ordening is, terwijl het marxistische ordening ‘economie-politiek-cultuur’, een onwaardige en ontérende
ordening is. En men zal moeten begrijpen, dat het fascisme juist aan die gezonde ordening een belangrijk deel van z’n kracht en succes te danken heeft, bij allen die instinctmatig beseffen dat de hiërarchie der kapitalisten en der marxistisch-proletarische-socialisten principieel onaanvaardbaar is. Tegenover elkaar stonden, een principieel juiste ordening, met een op alle gebieden verkeerde inhoud (fascisme); en een principieel onjuiste ordening, met een op vele punten juiste inhoud (kapitalisme en marxisme). Nodig is dus, maar hierover spreken we eerst later, een principieel juiste ordening, met een inhoud die op ieder gebied zo veel mogelijk verantwoord is.

Mobiele versie afsluiten