Vooral uit de hoek van het FvD krijgt 68 de schuld van het heersend cultuurrelativisme en de identiteitspolitiek die onze samenleving ondergraaft, meestal gelabeld als “cultuurmarxisme”. Het valt niet te ontkennen dat de generaties die toen de universiteiten onveilig maakten hun stempel hebben gezet op wat nu nog doorgaat voor “links”. Ook niet dat dat gebeurde uit teleurstelling over het uitblijven van de revolutie omdat het proletariaat daar geen zin in bleek te hebben en uiteindelijk gewoon uit klootjesvolk bleek te bestaan. Dat dit alles niets met Marx, Gramsci en bijzonder weinig de Frankfurter Schule te maken heeft heb ik al genoeg betoogd. Tijd om te kijken wat dan wel aan “’68” kan worden toegeschreven.
Om te beginnen wordt de invloed van intellectuelen en wat er in Parijs gebeurde op 68 vermoedelijk overschat; wat er in de US gebeurde had veel meer impact. Ik begin met een paar iconen van die tijd, kritische popsterren, waarschijnlijk de meest invloedrijke woordvoerders van toen.
Over wie dat precies zijn valt te twisten, maar Bob Dylan hoort daar zeker bij. Ik denk niet dat Dylan ooit een letter van of over Marx gelezen heeft. Ook niet van of over Fromm of Marcuse. Zijn held was Woody Guthrie die tot in WOII actief was voor communistische partijen. Een tijdperk waarin de klassenstrijd nog het centrum vormde en identiteitspolitiek of cultuurrelativisme nog in geen velden of wegen te bekennen was. Dylan’s vroege werk (tot 1967) is doortrokken van protest. Tegen toen nog bestaand serieus institutioneel racisme, arbeidsomstandigheden, werkloosheid, vooral als individueel onrecht. Tegen (atoom)oorlog en de macht in de vorm van het militair-industrieel complex, de Masters of war. Hij heeft geweigerd een leider van het protest te worden en zag zich in de eerste plaats als (folk)zanger. Hij heeft nimmer blijk gegeven van enige sympathie voor feminisme of Black Panthers. Vanaf 67 bleef het thema “onrecht” in zijn werk aanwezig, maar veel minder politiek. Hij was enige tijd born-again christian, maar daar is de laatste twintig jaar weinig van te bespeuren. Bij mijn weten bemoeit hij zich op geen enkele manier met politiek. Samenvattend: zijn protest ging tegen dingen (corrupte macht, atoomoorlog, serieuze discriminatie, slechte behandeling van de lagere klassen) waar ook nu nog ieder fatsoenlijk mens tegen zou moeten zijn.
Zijn hele helaas te korte artistieke leven is Frank Zappa maatschappijkritisch geweest en gebleven. Zeker niet alleen op de machthebbers. Hippiedom en kleinburgerlijke moraal werden beide hard aangevallen. Ook de commercie moest het ongelden. De rassenkwestie en Vietnam interesseerden hem niet. Hoewel ik me geen teksten over feminisme kan herinneren, was duidelijk dat hij weinig zag in de intellectuele capaciteiten van vrouwen. Ter verluchtiging verwijs ik naar What’s the Ugliest part of your body? Ook bij Zappa kan ik geen enkel aanknopingspunt vinden voor de stelling dat hij op enige manier een voorbereider van cultuurrelativisme is geweest.
Hoewel Jefferson Airplane in de eerste plaats op het hippiedom en de vrije liefde was georiënteerd, hebben ze een aantal zeer revolutionair opzwepende nummers gemaakt in de eerste plaats op “Volunteers” (1969). Als kritiek stelde het niet veel voor, het was een enigszins anarchistische oproep “tegen de macht”. De songs bevatten geen referenties aan iets dat op identiteitspolitiek wees.
Meer in het algemeen kan gesteld worden dat voor ’68 persoonlijke, vooral seksuele bevrijding van burgerlijke normen net zo belangrijk was als politieke activiteit. Het aantal popiconen dat zich daarmee bezig hield was minstens even groot.
In de US was racisme, discriminatie van zwarten inmiddels wel uitgemond in identiteitspolitiek. Die kreeg vorm in Black Power, een afsplitsing van de in 1930 gestarte Nation of Islam. Overigens was er een afsplitsing daarvan, de Black Panther beweging, die zich op de klassenstrijd georiënteerde en niet alle witten schuldig verklaarde maar de elite. Tom Wolfe beschrijft in Radical Chic & Mau-Mauing the Flak Catchers (1970) de toen beginnende foute onderdanigheid van de elite van de Democratic Party aan wat nu Black Lives Matter heet. Het lijkt niet waarschijnlijk dat die elite enige kennis heeft gehad van Marx en aanverwant, misschien van Fromm. In het verslag van Wolfe blijkt daar verder niets van, hij beschrijft vooral politieke correctheid, angst en schuldgevoel.
In Frankrijk speelde op een vergelijkbare manier de bevrijdingsoorlog van Algerije een rol. Identiteit was daarin een belangrijke factor, maar kolonialisme en Islam waren belangrijker. Het werk van Franz Fanon, met name “De verworpenen der aarde” (1961) kan gezien worden als een begin van een nationalistische identiteitspolitiek, hoewel de economische kant van koloniale uitbuiting zeker een rol speelt. Het was van invloed op ’68 in Frankrijk; in Nederland was er weinig van te merken.
De conclusie kan zijn dat de maatschappijkritiek van ’68 zich niet of slechts zeer zijdelings bezig hield met cultuurverschil. Voor zover dat wel zo was had dat weinig gemeen met de huidige identiteitspolitiek. Men richtte zich vooral op “de macht” en de beklemmende burgerlijke cultuur. De vraag is dan waar het om zich heen grijpen van cultuurrelativisme en identiteitspolitiek is begonnen. Opnieuw moeten we dan in de eerste plaats naar de USA kijken en niet naar Parijs, Frankfurt of Marx.
Het volgende is enigszins speculatief, het is geen wetenschappelijk onderbouwd onderzoek. Ergens in de jaren zeventig ontspoorde het feminisme van de tweede golf. Ging het eerst nog om gelijke rechten voor de wet, beslissingsrecht over het eigen lijf (baas in eigen buik) en om de achtergestelde status van huishoudelijk werk en opvoeding op een gegeven moment vond een omslag plaats naar “gelijkheid van de seksen”, “onderdrukking door de man” (patriarchaat) en, daar weer in strijd mee, het bijzondere en exclusieve van het vrouw-zijn. Dit laatste kan gezien worden als de eerste vorm van identiteitspolitiek. Het kon ontaarden in regelrechte mannenhaat en politiek gemotiveerd lesbianisme. In In de piem gesmoord iets meer hierover. Ook deze ontsporing werd geïmporteerd uit de VS waar de toonaangevende feministische intellectuelen weer geïnspireerd werden door Franse intellectuelen, met name door een eenzijdige interpretatie van Simone de Beauvoir’s “Tweede sekse” en door postmodernisten. Werd er rond huishoudelijke arbeid nog wel naar Marx en vooral Engels gekeken na de ontsporing, begonnen in 1967 in de USA (in NL pas ergens in de zeventiger jaren) ging het over “onderdrukking” en “achterstelling” en ook wel “uitbuiting”. Termen die van oudsher bij ieder streven naar een rechtvaardige wereld (feitelijk de hemel op aarde) gebruikt worden. Het voorbeeld van het ontaarde feminisme werd door andere groepen in de decennia daarna opgevolgd, uiteindelijk uitmondend in LGBTQIA en “mensen van kleur”. Gesteund door dit feminisme, dat in de vorm van vrouwenstudies — later genderstudies genaamd — al een positie in het universitaire domein en daaraan gelieerde media verworven had.
Het centrale patroon hier en in alle volgende bewegingen van cultuurrelativistische, postmodernistische snit is dat er een ander als schuldige moet worden aangewezen. In het geval van het feminisme de (toen nog niet speciaal witte) man. Nu kun je bij de bourgeoisie nog denken dat als je die een kopje kleiner maakt je het probleem van het kapitalisme oplost (niet dus), bij mannen wordt dat lastiger. Gelukkig was de maatschappij ook in die tijd al doortrokken van schuldgevoel waar het Slachtoffer, de Vrouw, gebruik van maakte om de Dader, de Man, te feminiseren en daarmee (meer) gelijkstelling te bewerkstelligen. De start van identiteitspolitiek met als uitgangspunt de gelijkheid van het verschil.
Om deze onzinnige gelijkheid mogelijk te maken moet de waarheid waarin iedere verschillende identiteit leeft als gelijk aan alle andere worden gepostuleerd: cultuurrelativisme. Een nog steeds actuele kritiek op cultuurrelativisme, identiteitspolitiek en postmodernisme is Alain Finkielkraut’s “De ondergang van het denken” (1987). Finkielkraut bepaalt het begin van cultuurrelativisme in “Race et histoire”, door Claude Lévi-Strauss in 1951 in opdracht van de UNESCO geschreven: “onderscheid maken tussen het sociale erfgoed en het geheel van erfelijke factoren, levenswijzen volledig loszien van elke genetische voorbeschikking en biologische verklaringen voor de verschillen bestrijden is niet voldoende — daarnaast is ook nog nodig dat men zich weet te verzetten tegen een waardenhiërarchie. De vormen die de mensheid in de tijd en de ruimte aanneemt vallen niet in een volgorde van toenemende perfectie in te delen: het zijn geen bakens op een triomftocht of etappes in één en dezelfde ontwikkeling die begint bij hetzelfde punt om hen uiteindelijk te laten uitkomen bij hetzelfde doel.” Finkielkraut licht dit nog verder toe met “de verleiding om menselijke gemeenschappen op een waardeschaal te plaatsen waar men zelf de hoogste plaats inneemt, is wetenschappelijk gezien even onjuist en moreel gezien even verderfelijk als het verdelen van de mensheid in gesloten anatomisch-fysiologische totaliteiten.”
In een volgend blog, “Wat is culturele superioriteit?” wordt geanalyseerd hoe de ongelijkheid, het verschil tussen culturen er eigenlijk uitziet.