Site pictogram Wat te DOEN

Discriminatie à la Marjolijn

Marjolijn Februari gaat in haar column van 4 juli tekeer tegen Max Pam. Waarbij ze hem nogal onderuit de zak geeft en dat versterkt door hem niet bij naam te noemen:

Je zou denken dat dit in kringen van krantenlezers allemaal gesneden koek is. Dat ook het belang van gelijkheid voor de wet daar niet opnieuw hoeft te worden uitgelegd. Toch schreef een vooraanstaand denker onlangs nog een krantenstukje waaruit bleek dat hij geen tittel of jota had begrepen van de principes van onze rechtsstaat. Over artikel 1 van de Grondwet, het antidiscriminatie-artikel, schreef hij: ‘Mij lijkt dat artikel hoogstens een vage wens. Voor de rest is het gewoon onzin. Met de werkelijkheid heeft het weinig uitstaande.
Waarom was het grondwettelijk verbod op discriminatie volgens de vooraanstaande denker dan zo’n onzin? ‘Mensen discrimineren op allerlei mogelijke manieren. Als ik twee vrouwen zie lopen, een mooie en een lelijke, dan kijk ik eerst naar de mooie. Ook is er een kans dat ik liever met de mooie naar bed wil dan met de lelijke, zelfs als de lelijke leuker blijkt te zijn dan die mooie. ’
Ten eerste is dit argument tegen de Grondwet mallenpraat. […Omdat: ] Vervolgens belooft dat artikel dat al die verschillen, tenzij daarvoor goede redenen zijn, niet zullen leiden tot ongelijke behandeling voor de wet.

Ik zal niet op alles ingaan maar neem deze bewering dat artikel 1 gaat over de verhouding burger-overheid als uitgangspunt.
Ik citeer om te beginnen een stukje uit de wikipedia

Horizontale en verticale werking van grondrechten

De grondwet wil burgers tegen de overheid beschermen, in principe gelden grondrechten daarom tussen burger en overheid. Dat heet verticale werking (van ‘hoog’ naar ‘laag’). Ook als de overheid privaatrechterlijk optreedt. Gelden grondrechten ook tussen burgers onderling – dus horizontaal? Burgers kunnen zich inderdaad ook onderling op grondrechten beroepen. Niet elk recht is daar even goed voor geschikt. Een burger zal een ander niet in het kiesrecht kunnen belemmeren (artikel 4). Dat ligt anders bij bijvoorbeeld discriminatie (artikel 1) of de vrijheid van meningsuiting (art. 7), daar wordt ook tussen burgers onderling regelmatig een beroep op gedaan. De rechter maakt dan een concrete belangenafweging welke voor de ander gaat.

Kortom het ligt veel ingewikkelder. Artikel 1 wordt wel degelijk gebruikt voor klachten over discriminatie tussen burgers of, tussen burgers en niet- (of semi-)overheidsorganisaties. Bijvoorbeeld als iemand op leeftijd wordt gediscrimineerd bij een sollicitatie. Verzekeraars doen niet anders dan discrimineren op leeftijd, woonplaats, gezondheid (roken). In theorie zou een door een man afgewezen vrouw wel degelijk een beroep op artikel 1 kunnen doen als ze zou kunnen aantonen dat dat was omdat ze te dik was. Bijvoorbeeld als die man daarna een relatie aangaat met iemand met precies dezelfde kenmerken die niet dik is. “Misschien zou je nog kunnen zeggen dat discriminatie niet is toegestaan op niet relevante criteria. Maar daarmee los je het probleem niet op. Want wie bepaalt wat relevante criteria zijn. Dat is ook een vorm van vrijheid. Om je eigen maatstaven te mogen aanleggen bij wat je doet.”

Dat zou nog niet zo erg zijn als Artikel 1 zich zou hebben beperkt tot strikte uiterlijkheden, voornamelijk de fysieke kenmerken van een persoon. Juist de toevoeging van “godsdienst”, “levensovertuiging” en “welke vorm dan ook” maken het artikel bijzonder ongezond. Het belangrijkste probleem dat hier opdoemt is dat hierdoor de bepaling of er sprake is van discriminatie verschuift van een observatie van degene die discrimineert naar degene die gediscrimineerd wordt. In tegenstelling tot de vaststelling of iemand een kleurtje heeft is het bijzonder lastig om vast te stellen of iemand op grond van zijn levensovertuiging gediscrimineerd wordt. Als hij dat zelf roept dan moeten we dat maar aannemen.

Ook de bepaling “allen die zich in Nederland bevinden” is hoogst dubieus en doet zwaar afbreuk aan het wederkerigheidsbeginsel waar elk fatsoenlijk recht op gestoeld is.

Het grootste probleem zit hem in de “gelijke gevallen”. Ik denk dat gelijke gevallen ongeveer net zo zeldzaam zijn als eeneiige tweelingen. Pas na het uitsluiten van heel veel onderscheidende kenmerken kan men besluiten of gevallen gelijk zijn. Men zit als een gek te discrimineren en te selecteren om na hard werken te besluiten dat gevallen gelijk zijn. Discriminatie schept de ongelijkheid en daarmee ook de gelijkheid.

Artikel 1 is opgesteld in een tijd dat de NL nog onschuldig was. Vooral doordat inmiddels duidelijk wordt dat er mensen zijn die zich op dit grondrecht beroepen terwijl ze het zelf met voeten treden komt het terecht in discussie. Uw badinerende opmerkingen aan het adres van Max Pam zijn volledig onterecht. Het was niet zijn sterkste column, dat moet ik toegeven. Misschien had hij beter mijn schrijfsels van december 2008 over kunnen nemen: YES we discriminate. en Discriminatie moet !

Daaruit enige citaten, om nog eens goed na te denken over het feit dat discrimineren (en selecteren) de essentie van het bestaan is, zoals we sinds Darwin, Dennett en Luhmann weten, en dat je hoogstens een enkele maal bezwaar kan maken tegen de manier waarop.

“Mijn ervaring is dat het vrijwel nooit om de inhoud gaat maar vrijwel altijd om wie het zegt en hoe het gezegd wordt. Ik heb de regels van dat spel mij nog steeds niet helemaal eigen kunnen maken.”

“Misschien zou je nog kunnen zeggen dat discriminatie niet is toegestaan op niet relevante criteria. Maar daarmee los je het probleem niet op. Want wie bepaalt wat relevante criteria zijn. Dat is ook een vorm van vrijheid. Om je eigen maatstaven te mogen aanleggen bij wat je doet.”

De wijze waarop in artikel 1 met discriminatie wordt omgegaan deugt van geen kant.

Mobiele versie afsluiten