Bron: Stichting Kwast. https://stichtingkwast.nl/mond-op-mond-2013/ |
Er zijn nog steeds groepen, je zou ze ultralinks kunnen noemen, die geloven in de sprookjes van revolutie, proletariaat, klassenstrijd en uiteindelijk van het “afsterven van de staat”; in de totale gelijkheid van de ideale communistische maatschappij. In sommige landen zoals Griekenland zijn die wat omvangrijker, maar over het algemeen leiden ze als georganiseerd verzet een tamelijk marginaal bestaan. Die marginalisatie begon met de introductie van het Eurocommunisme bij de toonaangevende communistische partijen van Frankrijk en Italië. In feite een wending richting sociaaldemocratie, enigszins vergelijkbaar met de SP heden ten dage.
Hoewel politiek marginaal domineren deze groepen het theoretische, wetenschappelijke voor marxistisch doorgaande debat. Dat wil zeggen dat de meeste aan universiteiten aangestelde wetenschappers die zich met marxisme zeggen bezig te houden vanuit die standpunten denken. Zij zijn de erfgenamen van het zich afkeren van het marxisme door Franse en Italiaanse marxistische intellectuelen in de jaren zeventig onder handhaving van de retoriek van de klassenstrijd.
Die afwijking begint met de vervanging van “klasse” door “onderdrukte groepen” waartoe vervolgens, door de introductie van postmodernisme en cultuurrelativisme, steeds meer groepen die op een of andere manier “gediscrimineerd” lijken gerekend worden. Voor een dergelijke wending is geen enkele onderbouwing in welke variant van marxisme dan ook te vinden. Marx en zijn serieuze opvolgers (Lenin, Gramsci, Trotski, Luxemburg, Lucacs, Althusser e.v.a.) betwistten nooit dat het ging om proletariaat en bourgeoisie. Waarbij andere klassen (kleinburgers, lompenproletariaat, boeren, adel) wel een rol speelden waar rekening mee moest worden gehouden maar die stonden niet op het hoofdmenu. Onder proletariaat werd vooral de ontwikkelde arbeider in het ontwikkelde kapitalisme verstaan, die iets meer deed dan stenen sjouwen en zich in potentie ook intellectueel zou kunnen ontwikkelen. Deze visie was voor het Engeland van Marx en in de periode 1880 – 1950 voor heel Noordwest Europa en delen van de Verenigde Staten redelijk. Voor een wereldrevolutie en zelfs voor de revolutie in de meest ontwikkelde landen, volgens de politieke inzichten van Marx een onvermijdelijke zaak, bleek zij onvoldoende.
Het klassenbegrip en met name “proletariaat” kende van meet af aan ernstige tekortkomingen. Het was een combinatie van een economische categorie (de loonarbeider) met een georganiseerde bewuste actor op het toneel van de wereldgeschiedenis. Hoe een economische massa arbeiders een zelfbewust georganiseerd proletariaat zouden kunnen vormen was niet duidelijk. Door Lenin werd dit “opgelost” door de partij te definiëren als de voorhoede, als het zelfbewuste, sturende hoofd van het “lichaam” proletariaat. Waarbij dat hoofd voor een belangrijk deel uit de middenklasse werd gerekruteerd. Reeds kort na de revolutie van 1917 kwam hij er achter dat het lichaam “dommer” was dan het “hoofd” zich had voorgesteld. Daarnaast is in economische zin een afgrenzing van proletariaat steeds moeilijker en is het werk in dienstverband (loonarbeid, ZZPer) steeds verder gedifferentieerd en in tijd en plaats uiteengerafeld. Dat maakt een zelfbewust proletariaat in het hier en nu een onmogelijkheid.
Nauw verwant met klassenstrijd is het begrip uitbuiting. Ook dit heeft een strikt economische kant, de toe-eigening van de meerwaarde door de kapitalist, en een psychologische waarbij uitbuiting gekoppeld wordt aan onderdrukking: de slavendrijver die de arme slaaf dwingt tot onbetaald werk. Nu zijn er zeker momenten van onderdrukking door het kapitaal aan te wijzen, waarbij stakingen, demonstraties en bezettingen met geweld werden beëindigd en vakbonden en socialistische partijen verboden maar in het kapitalisme is dit niet de norm. Om te beginnen komt onderdrukking op een of andere manier in alle maatschappijvormen voor en het kapitalisme onderscheid zich juist doordat in principe de onderdrukking geïnternaliseerd is en er geen extern geweld nodig is. De arbeid(er) is gedisciplineerd. Meer nog dan klassenstrijd en proletariaat is uitbuiting van het begin af ook in economisch opzicht problematisch geweest. Het is immers zonder meer duidelijk dat door de organisatie, verbetering en automatisering van arbeid het kapitaal een productieve bijdrage levert. Een deel van de meerwaarde is daarmee geen meerwaarde maar een terechte verdienste: een legitieme titel om zich een deel van de opbrengst van economische activiteit toe te eigenen en geen uitbuiting. In toenemende mate is daarbij de beloning en vermarkting van intellectuele arbeid een probleem dat nog niet correct in het toch al niet eenvoudige schema van de arbeidswaardeleer is opgenomen. Dit alles wil niet zeggen dat de arbeidswaardeleer zonder waarde is. De kern van het kapitalisme wordt er ondanks deze bezwaren goed in uiteengezet.
De toch al zwakke betekenis van uitbuiting komt naar voren in de morele betekenis van het woord: als te verwerpen menselijke omgangsvorm. Dat wordt verder versterkt door het gebruik van “onderdrukking”. Waarbij alles wat het kapitalistische wereldsysteem op dit moment doet onder die noemer als te bestrijden verschijnsel wordt aangemerkt. Dit wijst terug naar een fundamentele omissie in het hele marxistische systeem en dat is het ontbreken van het inzicht dat leiding en disciplinering noodzakelijke ingrediënten zijn voor iedere vorm van sociaal leven. Disciplinering is uiteindelijk niets anders dan onderdrukking, het leren gehoorzamen aan de leiding. En die leiding, die leidt en beschermt, neemt daarvoor een deel van de productie van de producenten. Meestal meer dan het evenredige deel. Pas als er sprake is van onevenredig veel meer, vooral als dat een redelijk leven van de producent zelf onmogelijk maakt is er sprake van uitbuiting. Een verstandig heerser doet dat niet; in oude tijden niet en in het kapitalisme niet. Dat er misschien omstandigheden zouden kunnen ontstaan waaronder ieder mens in gelijke of zelfs maar evenredige mate (“naar vermogen”) deelneemt aan de leiding en bescherming van de sociale totaliteit is hoogst onwaarschijnlijk en zou ons denken over de toekomst niet in de weg moeten zitten.
Tot en met de jaren twintig van de vorige eeuw speelden deze problemen een ondergeschikte rol. Pas na het aan de macht komen van stalinisme en nationaalsocialisme, waarmee het falen van de in hoofdzaak economische benadering van de klassenstrijd duidelijk werd begon deze linkse stroming te ontstaan. De bronnen van deze al lang niet meer kinderlijke linkse ziekte liggen in een nadruk op de bevrijding van de persoonlijke driften door het zogenaamde freudo-marxisme. Daarin werd iedere inperking van het libido als onderdrukkend van de hand gewezen. En daarmee iedere vorm van disciplinering, maar dat werd er niet bij gezegd. Het is een lijn die loopt van Wilhelm Reich via Marcuse en Fromm naar het Anti-Oedipus van Gilles/Deleuze. Zeker in het begin, bij Wilhelm Reich, zat er veel zinnigs in de kritiek op de koers van de communisten, maar al spoedig kreeg de eis van totale ongeremdheid de overhand en het is uit dat oogpunt begrijpelijk dat Reich uit de partij gezet werd. Ook uit de vereniging van psychoanalytici overigens. Bij Gilles/Deleuze mondt het uit in de verheerlijking van de schizofrenie. Ondanks dat zijn ook daar interessante observaties op de rol van de psychoanalyse in de formatie van de zich conformerende persoonlijkheid aanwezig. Met marxisme had het uiteindelijk weinig meer te maken. Met psychoanalyse misschien ook niet maar dat kan ik niet goed beoordelen.
Het verabsoluteren van onderdrukking als het in alle omstandigheden te bestrijden kwaad in de wereld waar de linkse randgroepen, in Nederland vertegenwoordigd door de Internationale Socialisten, al jaren op drammen vormt ook het motief van schijnbaar meer gematigde emancipatiebewegingen zoals de vrouwenbeweging, de antiracisten en de tamelijk omvangrijke radicalere tak van de dierenbeschermers.