Site pictogram Wat te DOEN

Gramsci, een anti-revolutionaire marxist

GramsciAntonio Gramsci is misschien wel de interessantste en meest moderne Marxist. Hij heeft met nagenoeg alle belangrijke marxisten uit de periode 1915-1925 contact gehad, gecorrespondeerd of anderszins gepolemiseerd. Hij was de leider van de Italiaanse communisten voor WOII en werd door Mussolini eind jaren 20 gevangen gezet. In 1937 overleed hij in een gevangenisziekenhuis. In de gevangenis schreef hij de “Gevangenis Notitieboeken”. Hij is van belang voor de uitdieping en precisering van de Marxistische theorie en filosofie en heeft richting gegeven aan de te volgen politiek door communistische partijen. Hij is een belangrijke bron voor het z.g. Eurocommunisme dat de Italiaanse en later de Franse communistische partijen in de jaren 70 en 80 hebben gepraktiseerd. De kern daarvan was het loslaten van de idee van de (wereld)revolutie. In plaats daarvan moest gestreefd worden naar (lokale) ideologische hegemonie. Zijn theoretische bijdragen worden vooral gevormd door polemieken met andere theoretici die fouten maakten bij de interpretaties van het gedachtengoed van Marx. Daarbij baseert Gramsci zich op de 11 stellingen over Feuerbach, waarvan de 11e de beroemdste is: “Filosofen hebben tot nu slechts geprobeerd de wereld te begrijpen. Het komt er op aan die te veranderen.”

Historisch Materialisme

Deze stellingen beschrijven de Marxistische filosofie: het historisch materialisme. De kern van deze filosofie is dat de wereld het resultaat is van de historie; aan alles wat daaraan vooraf ging. Dat levert vooral een probleem op als men niet in de gaten heeft dat dit ook geldt voor de beschrijving van of de ideeën over de wereld. Ook die zijn het resultaat van de geschiedenis. Dat geldt voor de meer algemene ideeën (ideologieën) over de wereld, waaronder godsdienst, wetenschap en de filosofie zelf. Het geldt ook voor het individuele subject, de persoonlijkheid. Die kan niet gezien worden als een geest of ziel die als onafhankelijk gegeven een lichaam bewoont, maar is eveneens het resultaat van een concrete geschiedenis, opvoeding en disciplinering. Het lastige aan deze dialectische of reflexieve opvatting is dat zij ook geldt voor de Marxistische, historisch materialistische filosofie en daarop gebaseerde kennis en inzichten zelf. Deze opvatting laat ook expliciet ruimte voor verschillen in ontwikkeling. De wereld, culturen en mensen verkeren op het zelfde moment niet in dezelfde toestand. De een kan nog in een middeleeuws stelsel leven terwijl elders een geavanceerd kapitalisme heerst.

Onder kapitalistische marktverhouding doet de wereld zich voor als “objectief” gegeven. Op de markt verschijnen de waren als objecten met eigenschappen. Van hun ontstaansgeschiedenis weet de koper niets. Er schijnen zelfs mensen te zijn die niet meer weten dat melk van een koe komt. Dit geldt ook voor de blik waarmee de kapitalist, de “werkgever”, naar de arbeider of “werknemer” kijkt: als een wezen dat, voorzien van bepaalde eigenschappen en kundigheden min of meer uit de lucht komt vallen. En liefst ook als een object dat men kan afdanken en verruilen voor een ander als het niet bevalt. Terzijde: deze blik maakt ook het vervangen van een werker door een automaat mogelijk. Deze objectivering van de wereld breidt zich als vanzelf uit naar andere gebieden, en staat aan de basis van de moderne wetenschap. Uiteindelijk denkt de mens over zichzelf als “objectief gegeven”, alsof hij over onverklaarbare geestelijke en andere gegevenheden beschikt die zijn persoonlijk eigendom (en dus verdienste) zijn. Dat zijn persoonlijkheid een onder alle omstandigheden consistente vorm van zelfbewustzijn met een van niets en niemand afhankelijke vrije wil is.

De objectieve werkelijkheid is onkenbaar

Gramsci gaat de strijd aan tegen dit idee dat er een van de kennis en waarneming onafhankelijke, objectieve werkelijkheid bestaat. Daarmee bedoelt hij niet dat er geen werkelijkheid buiten de mens is, maar dat wat daarover door die mens wordt benoemd, dat wil zeggen ter kennis komt, het enig kenbare is. Volgens Gramsci kan er tegenover de “subjectieve” kennis geen “objectieve werkelijkheid” geplaatst worden als uiteindelijk mogelijk te kennen absolute waarheid. De waarheid van kennis wordt slechts bepaald door de praxis: de effecten van handelingen die men op grond van de kennis verricht en waarvan de resultaten in meerdere of mindere mate overeenstemmen kunnen zijn met datgene wat men verwachtte te zullen waarnemen. Naarmate dat effect meer met de verwachting overeenstemt is het waarheidsgehalte groter. De absolute waarheid over de werkelijkheid is niet te vatten.

Dat deze epistemologie zijn eigen ontstaan, bestaan en ontwikkeling moet verklaren levert moeilijkheden op. Een dergelijke verklaring vergt in wezen weer zelf een verklaring en dat tot in het oneindige. Uiteraard is zo’n regressie in absolute zin onmogelijk en zal men in de praktijk slechts concrete stappen vanuit een wisselend perspectief kunnen zetten. Dit is de kern van het kritisch beschouwen en van de dialectiek. Waarbij men in een soort spiraalbeweging tot steeds juistere inzichten komt. Die, als gezegd slechts een hogere mate van juistheid en nooit een absolute, objectieve waarheid kunnen worden. Ook deze kennis wordt uiteindelijk, zoals hierboven gesteld, afgemeten aan de praxis. In dit geval het handelen van de “filosoof” die de wereld probeert te veranderen en daar al of niet in slaagt. Het betekent dat het historisch materialisme een fundamenteel open denksysteem is. Dat zich steeds zal moeten afstemmen op en toetsen aan de veranderende (sociale) werkelijkheid.

Volgens Gramsci leidt iedere beschouwingswijze die daarvan afwijkt, bijvoorbeeld door een objectieve werkelijkheid los van het kennend subject voor te stellen tot vormen van idealisme of dualisme, waarbij het kennend subject vrij zwevend boven “de werkelijkheid” blijft hangen. Een werkelijkheid die als het ware zijn eigen gang gaat en wel gekend maar niet bewogen kan worden.

Op deze wijze beschouwd is het onderscheid tussen sociale en natuurwetenschappen minder groot dan men wel eens denkt. Alleen is het waarnemen van voortdurend wijzigende en onder invloed van die kennis onmiddellijk veranderende sociale systemen veel lastiger. Maar het is wel die kennis die Gramsci in de eerste plaats bezig houdt.

Hij verzet zich daarbij aan de ene kant tegen het economisme van Bucharin (een van de leiders van de Communistische Partij Rusland, later vermoord door Stalin) waarbij de economische basis zijn eigen objectief gegeven wetmatigheden volgt en de bovenbouw daar slechts een “afspiegeling” van is en aan de andere kant tegen het idealisme van Croce (Italiaanse socioloog en tijdgenoot van Gramsci, voormalig Marxist en van betekenis voor het aan de macht komen en blijven van Mussolini) waarin de werkelijkheid wordt voorgesteld als voortkomend uit een objectieve “eeuwige” logica, als beantwoordend aan een essentie, die door het kennend subject ontdekt moet worden.

Hegemonie

Gramsci wees revolutie en gewapende strijd af als methode om in de ontwikkelde kapitalistische landen de macht van de bourgeoisie te breken en de lagere klassen aan de macht te brengen. Dit omdat de moderne staten meer rusten op het tot stand brengen van consensus, tot een vrijwillige medewerking van de ondergeschikten aan het geheel. Daarbij is het gebruik van geweld slechts het uiterste middel. Dit in tegenstelling tot de situatie in Rusland, waar een totalitair tsaristisch regime heerste. In plaats daarvan moest gewerkt worden vanuit het model van een symbolische loopgravenoorlog waarbij het er om ging de eigen ideeën over de inrichting van de maatschappij en de daarbij behorende waarden en cultuur tot de algemeen heersende ideeën te maken. Deze oude en nieuwe consensus, het overheersen van een bepaalde ideologie, is wat hij verstond onder hegemonie. Dat de op Marxistische filosofie en kennis gebaseerde opvatting over de inrichting van de sociale werkelijkheid de belangrijkste, de heersende opvatting wordt. Dit in plaats van het liberalisme, de vrijemarkt-ideologie. Daarbij spelen niet alleen ideeën over de inrichting van de economie een belangrijke rol, zoals bij vrijwel alle communistische en socialistische stromingen maar ook het rechtssysteem, het geloof en de cultuur.

Uiteraard gaat ook dit niet zonder strijd, maar het is in de eerste plaats een strijd van ideeën en die zou, mits daar in de democratie en de media voldoende ruimte voor is, zonder al te veel geweld gestreden moeten kunnen worden. Aan deze voorwaarden blijkt helaas in steeds mindere mate te worden voldaan. Je zou ook kunnen zeggen dat de heersende neoliberale denkbeelden hun greep op het denken verder versterkt hebben.

Absoluut humanisme

De mensopvatting van Gramsci staat haaks op die van het moderne humanisme, waarbij de mens een atomair subject is dat zich vrij door de maatschappelijke ruimte beweegt die ontstaat doordat al die individuen een “maatschappelijk contract” (Rousseau, Locke: “contract social”) hebben gesloten met als hoofdwet de gouden regel. Voor Gramsci is het individu het unieke product van de opvoeding en daarna van de ontwikkeling in een samenstel van maatschappelijke rollen die dat individu vervult. Aangezien dat proces niet opeens ophoudt en die rollen in de loop van het leven veranderen is het individu als constant hetzelfde subject een illusie. Hierin volgt hij Marx’ zesde stelling over Feuerbach: “Het menselijke wezen is niet een de mens bewonende geest, maar het in hem samenkomende stel maatschappelijke verhoudingen” (weergave VO). De vrijheid van het individu is niet absoluut maar gebonden aan zijn omstandigheden en met name ook de (zelf)kennis daarvan. De wil tot het verbeteren van die kennis zou de belangrijkste motor kunnen en moeten zijn om tot betere maatschappelijke verhoudingen te komen. Het is deze opvatting die Gramsci “absoluut humanisme” noemt.

Intellectuelen, de moderne prins

De belangrijkste vraag die overblijft is hoe die nieuwe hegemonie georganiseerd raakt, ontstaan kan. De rol van intellectuelen is daarbij van groot belang. Gramsci verwerpt het voorhoedemodel waarbij de partij uiteindelijk de macht grijpt als voorhoede van het proletariaat en, maar daar is hij minder expliciet in, die partij gezien wordt als een hoofd, als een subject, waarin op zich ook weer een hoofd aanwezig moet zijn in de vorm van een leider. Veeleer ziet hij een collectief, dat het over de algemene richting eens is zonder daarbij meningsverschillen uit de weg te gaan of te onderdrukken en dat als taak heeft zich op organische wijze uit te breiden door de onderliggende groepen (als eerste het proletariaat) op te voeden en te onderwijzen. Dat collectief opereren betekent dat de individu zich expliciet opstelt als deelnemer en niet het individuele auteurschap en daarmee aandacht en macht voor zijn individuele persoon opeist. Dit beeld ontleent hij aan Machiavelli’s “prins” als ideale, wijze machthebber. Dit betekent dat in ieder geval binnen deze prins democratie heerst. Over waar en hoe dit collectief zou moeten ontstaan is hij minder uitgesproken. Het lijkt dat die in de eerste plaats gerekruteerd zouden moeten worden uit intellectuelen die voor het kapitalisme en haar hegemonie zijn opgeleid maar daarbinnen al of niet vanwege een kritische houding niet goed kunnen functioneren.

Kritische verwerking

Het is noodzakelijk, juist ook volgens de leer van Gramsci zelf, om zijn beschouwing kritisch door te werken. Met de veranderde maatschappelijke omstandigheden als belangrijkste factor. Voor Gramsci was het bestaan van het proletariaat min of meer een dogma. Hij heeft het ook vaak over de onderliggende groepen of klassen maar bedoelt daarmee in feite hetzelfde: de groep op wie de activiteiten van de socialistische intellectuelen zich moeten richten en waarbinnen uiteindelijk de hegemonie tot stand moet komen. Vanuit zijn ervaring en positie lijkt dit inderdaad vanzelfsprekend. Of klassen behalve als strikt economische categorie in het hedendaagse kapitalisme nog bestaan is zeer de vraag. Dit is onderwerp van een aparte beschouwing. Vooruitlopend daarop kom ik met de suggestie om als doel van kritische activiteit niet de onderliggende groepen te kiezen maar de heersende elite. De kans de heersende ideologie van die elite te transformeren lijkt mij op zijn minst gelijk, zoniet groter dan de kans dat er onder de huidige omstandigheden nog een tegenbeweging vanuit de onderliggende groepen kan worden georganiseerd die in staat is het kapitalisme op een constructieve wijze te transformeren.

Bron: The Gramscian Moment, Peter D Thomas, (Brill) Leiden 2009

Mobiele versie afsluiten